
met het verval van het oudvaderlijk geloof, de geest, tegen wil en
dank tot het onzienlijke heengetrokken, zich tot elke soort van bijgeloof
wendde om vergoeding te zoeken voor het verlorene, vonden
allerlei soort van toovenaars, geestenbezweerders, wigchelaars en
kwakzalvers een ruim veld ter exploitatie. Daartegen gingen vele
en krachtige stemmen op, even als het strengste stoïcisme juist toen
het sterkst predikte tegen het verstokt egoïsme en de liederlijke zede-
en beginselloosheid der eeuw, en even als het Christendom juist toen
zijne meeste bekeerlingen maakte. Maar niets van dat alles, zelfs het
Christendom niet, kon die wereld herscheppen en verbeteren; zij was
veroordeeld ten ondergang.
Onder de lichtpunten, welke die tijden van verval opleverden, behoorde
evenwel, behalve de toeneming der materiële ontwikkeling,
zigtbaar in de volmaking van veel wat aan de behoeften en het gemak
des levens dienstbaar was, vooral de voortdurende ÿverige beoefening
der wetenschappen. Vooral was Alexandrië , waar de door ptolemaeus
lagus, soter en EUEEGETES gestichte grootsche wetenschappelijke en
letterkundige inrigtingen steeds den ouden Griekschen geest levendig
trachtten te houden, een brandpunt van ontwikkeling, dat hare stralen
overal door de beschaafde wereld heen verspreidde. Dit duurde gedurende
den Romeinschen tijd voort. Maar op den duur kon het niet
anders, of de ligging van Alexandrië, in de onmiddellijke nabijheid
zoowel der Oostersche als der Grieksch-Romeinsche wereld, moest
een eigenaardigen invloed op de wijsgeerige studiën uitoefenen.
Reeds ph ilo, de Hellenistische jood, had in zijne philosophischtheologische
boeken de philosophie van plato met de Mozaïsche godsdienstleer
in verband gebragt, en die Platonische philosophie , rijk aan
dichterlijke voorstellingen en allegoriën, en die daardoor ’t best van
alle wijsbegeerten met het Oostersch mysticisme vereenigbaar scheen,
werd weldra door de Alexandrijnen op eene zeer eigenaardige wijze
omgevormd en ontwikkeld. Zij werd verklaard door en gemengd met
denkbeelden, getrokken uit de Kabbalah of wijsbegeerte der Joden,
uit de aloude leer van zoroaster , uit hetgeen men van de tempelleer
der oude Egyptische priesters wist of meende te weten. En ook het
Christendom, dat van alle philosophiën ’t minst van die van plato
afkeerig was, en dat zich toen niet meer ignoreren liet, oefende op
dat wijsgeerig streven zijn invloed uit. En zoo stichtte omstreeks 190
na Christus ammonids sakas de in meer beperkten zin dus genaamde
Alexandrijnsche of Nieuw-Platonische wijsbegeerte, die, achtereenvolgens
door PLOTiNUS en porphyrids meer ontwikkeld, bij jambli-
chus een volslagen Oostersch mysticisme werd.
Dat nieuw-platonisme moest noodzakelijk op de magie der Grieken
en Romeinen een krachtigen invloed uitoefenen, door het in velerlei
opzigt te veredelen, of er ten minste een schijn van wetenschappelijkheid
aan te geven. Daarvandaan dat van toen af de magie, meer en
meer verbonden met de zich om dien tijd meer dan vroeger ontwikkelende
alchemie, ook onder de waarlijk hooger beschaafden en
voor de wetenschap goed gezinden warme aanhangers vond.........en
daarbij de groote hoop zijn bijgeloof door de verhevene en hoog specu-
lative leer der neo-platonisten geregtvaardigd achtte.
Zoo was het in het geduchte overgangstijdperk tusschen den ouden
tijd en de middeneeuwen. Daar overstroomden benden op benden van
onbeschaafde, maar krachtige en krijgshaftige barbaren van alle zijden
het ten ondergang voorbestemde Romeinsche rijk. Tegelijk ging de
heerschappij , die de Romeinen in hun goeden tijd in eenige streken
van het land dierzelfde barbaren hadden gegrondvest, verloren. Het
tijdperk van de ontwikkeling en het overwigt van den Germaanschen
stam was begonnen.
Ook bij de Germanen heerschte oorspronkelijk, even als bij elk
volk onder de zon, het geloof aan waarzeggerij, aan geestenbezweringen
, aan toovermiddelen, in één woord, aan magie. In hoever dit
alles zamenhing met de aloude denkbeelden daaromtrent der Zend-
volken, der Meden en Perzen, van wie de Germaansche volken bloedverwanten
schijnen te zijn , zal ik hier niet onderzoeken, ofschoon het
niet moeijelijk zou zijn in dè godsdienstige denkbeelden der oude Germanen
treffende punten van overeenkomst met die der genoemde
Zend-volken te doen opmerken, vooral wat betreft de leer van een