
geworden; de leeuwerik is ontwaakt en laat, in het luchtruim opstijgende,
zijn vrolijk gezang hooren ; de nachtegaal boeit door zijn rollende
toonen den wandelaar of is in aantogt, terwijl de ooijevaar reeds
bezig is met het sprokkelen van hout om zijn verheven zetel te bouwen.
De wind, als met vochtdeelen overbezwangerd, laat een eigenaardig
geruisch hooren en deelt aan ons een gevoel mede, alsof hij
over zoele, vochtige vlakten gestreken heeft.
Het ijs berst en het sneeuwkleed wordt opgelost, spoediger wanneer
de bodem zwart, langzamer wanneer hij schraal of zandig is, en wanneer
wij hier de algemeene natuurwet op toepassen, dat zwarte lig—
chamen de warmtestralen opslorpen, witte daarentegen ze meer
terugkaatsen, dan is ook dit raadsel voor velen opgelost; overigens
kunnen wij uit het smelten van de sneeuw nog leeren, dat zij op vette
gronden vroeger ontdooit, dan op zand- of steengronden.
Dat de lente of liever het lenteleven niet overal op denzelfden tijd begint
, weten wij allen bij ondervinding; de hoogte-ligging van sommige
plaatsen boven de oppervlakte van de zee, de gemiddelde jaarlijksche
temperatuur, de heerschende winden en de vochtigheidstoestand van
de dampkringslucht hebben zeker een grooten invloed op het vroeger
of later verschijnen van de lente. De meteorologie, die al zoo vele
zaken aan het licht heeft gebragt, zoo vele treffende uitkomsten heeft
medegedeeld, zal ten deze ook niet stilstaan, en in dat vertrouwen
moeten wij naar haar dan onze blikken ook wenden, totdat zij ons eens,
door tal van waarnemingen gesteund, zal opgeven, wanneer hier,
wanneer daar, de lente zal of moet beginnen.
Tot dusverre moet de ontwikkeling van de bladknoppen onze gids
zijn, en hij, die b. v. oranjeboomen heeft, plaatst ze in deze streken
niet buiten de oranjerie, voordat de witte moerbezienboom zijne knoppen
begint te ontplooijen. De zwellende knoppen zijn het dus, die
ons eene verandering in de temperatuur van den dampkring aanwijzen,
en met dat zwellen heeft er in de plant ook eene sterkere vochtbe-
weging plaats.
Het zetmeel, die in water onoplosbare stof, sedert het najaar bijna
ongebruikt in de cellen opgehoopt, wordt thans oplosbaar gemaakt en
werkt mede om nieuwe cellen, nieuwe weefsels, nieuwe deelen te
vormen. Dat het zetmeel in gom en suiker veranderd wordt, hebben
wij reeds medegedeeld en voegen er nog bij , dat het onder den invloed
van stikstof-bevattende zelfstandigheden medewerkt om celstof
te vormen. Hieruit volgt dus als van zelf, dat alle jeugdige plan-
tendeelen, behalve eene groote hoeveelheid suikerachtige stoffen , nog
rijk zijn aan stikstof bevattende (eiwitachtige) stoffen en daarom zoo
veel voedende kracht bezitten.
Het is om deze stoffen, dat wij in het voorjaar zoo veel insekten
rondom de jeugdige plantendeelen zien fladderen, want toch ook deze
hebben, evenals wij , groote behoefte aan stikstof bevattend voedsel. —
Onder deze insekten bekleeden de meikevers eene eerste plaats
en wij worden dan ook in het voorjaar niet aangenaam gestemd,
wanneer wij niet alleen het jeugdige frissche groen, maar soms
knoppen en jonge takjes aan hunne vraatlust zien prijs gegeven. Zij
kunnen soms eene vreeselijke plaag worden en daarom ware het te
wenschen, dat sommige aan elkander grenzende gemeenten, die
veel door kevers geplaagd worden, de handen ineen sloegen en
een reglement tot verdelging dezer insekten vaststelden; de ge-
doode kevers zouden dan nog eene voortreffelijke meststof kunnen
opleveren, omdat zij zich met veel stikstof bevattend voedsel gevoed
hebben.
Hierdoor zou dan ook weder bewezen worden, dat in de natuur
het eene dienstbaar is aan het andere, de eene stof verbruikt wordt
ten koste van de andere. De kevers komen en gaan weder heen,
andere insekten komen en gaan ook weder heen, — doch zij komen
niet, noch gaan heen, voordat de stoffen, die zij voor hun onderhoud
noodig hebben aan boom, of struik, of plantje ontwikkeld zijn of
opgehouden hebben te bestaan.
Met de lente begint eene nieuwe ontwikkeling, onverklaarbaar,
onbegrijpelijk voor velen, schoon en wondervol voor hem, die lust heeft
om de natuur, zoo veel hij vermag, in hare verborgen werkplaatsen
te bespieden en te bestuderen.
De ontkieming, de knopvorming en ontwikkeling, vroeger onbegrijpelijk
, staan thans opgeklaard voor ons, en aan de physio-
logie, door de scheikunde ondersteund, hebben wij het te danken.