
die 32, 98, 215, 2200, 2500 en zelfs 3000 meters middellijn hadden.
Reeds sedert de vroegste tijden werd er nu en dan melding gemaakt
van het vallen van steenen, nadat een vuurbol met eenen knal was
uiteen gebarsten. Aan de Grieken en Romeinen was dit verschijnsel
bekend en ook in de jaarboeken der Chinezen zijn gevallen daarvan
opgeteekend. Uit de middeleeuwen hebben vooral de Arabische
schrijvers vele gebeurtenissen van dien aard geboekt, zonder daaromtrent
echter bepaalde meeningen te uiten of de toedragt met bijvoegsels
te vermengen. Ook in latere tijden werd door de geschiedschrijvers
meermalen melding gemaakt van het vallen van steenen, en op vele
plaatsen werden stukken bewaard, die nedergevallen waren. In de
laatste helft der vorige eeuw en in het begin van deze was er echter
een zeer algemeene t w ij ie 1 daaromtrent ontstaan. Deze werd uitgelokt
en aangewakkerd door het beweren van sommigen, dat de vuurbollen
en de meteoorsteenen in den dampkring zouden ontstaan. Velen twijfelden
niet alleen, maar ontkenden het geheele feit van het neêrvallen
van meteoorsteenen. Uit eenige kabinetten werden de vroeger bewaarde
stukken verwijderd, omdat men vreesde voor ligtgeloovig te
worden gehouden, als men die langer daarin bewaarde. Te Bern ging
men zelfs zoo ver, dat men niet slechts de steenen wegwierp, maar
ook de daarbij behoorende oorkonden. Het waren vooral de d e l u c ’s ,
die tegen het geloof aan meteoorsteenen ijverden. J. a . d e lu c schreef
er vijf opstellen tegen, en g . a . d e l u c ging zelfs zoo ver van te verklaren
: »al zag ik een steen voor mijne voeten vallen, dan zou ik
het toch niet gelooven.” De beroemde geoloog w e r n e r was voorzigtiger
in het uiten zijner meening ; hij zeide: »daar wij zulke steenen niet
op aarde hebben, moeten ze wel daar van daan komen , waar men ze
heeft.” Op vele plaatsen had men steenen gevonden, die de grootste
overeenkomst hadden met de meteoorsteenen, en daar deze met geene
bekende mineralen in vorm en zamenstelling overeenkwamen, had men
ze op dien grond voor meteorische massa’s verklaard. P a l la s had op
zijne reis door Siberië, op den rug van een hoog leigebergte tusschen
Krasno-jarsk en Abakansk, dus op eene plaats waar geen ijzer kon
voorkomen, eene ijzermassa van onregelmatigen vorm gevonden, die
omstreeks 1600 ponden woog. De Tartaren van die streken vereerden
haar als een heiligdom en beweerden stellig, dat zij van den hemel
gevallen was. In het jaar 1794 werd door c h l a d n i het vallen van
meteoormassa’s en de kosmische oorsprong van eenige derzelve, waaronder
ook de zooeven vermelde, ter sprake gebragt. De tegenspraak,
die hij van alle zijden ondervond, wekte hem op om een nader onderzoek
in te stellen. Hij bezocht vele landen van Europa om zelf de
meteoorsteenen te zien, die op vele plaatsen worden bewaard, en in
bibliotheken en archieven het daaromtrent vermelde na te sporen. De
natuur bleef echter, te midden van dien strijd der geleerden, niet
achter met zelf de bewijzen voor de waarheid te leveren en daaronder
vele zeer tastbare. Te F Aigle in Frankrijk viel op den 26 April
1803 te een ure des namiddags eene geweldige massa steenen neêr.
Te Caen, Pont-Audemer, bij Alençon, Falaise en Verneuil zag men
eenen vuurbol van zeer helderen glans, die zich met eene groote
snelheid bewoog. Eenige oogenblikken daarna hoorde men te 1’ Aigle
en in eenen omtrek van 30 uren gaans een hevig gekraak, dat met
drie of vier slagen als van kanonschoten begon en vervolgens naar
het geknetter van klein geweervuur geleek en als in een getrommel
eindigde. Gedurende dit geraas, dat 5 of 6 minuten aanhield, was
de vuurbol niet meer zigtbaar, maar de ontladingen kwamen uit eene
kleine langwerpige wolk, die zich niet scheen te bewegen. Zij scheen
bij elke ontlading uiteengestooten te worden en vereenigde zich daarna
weder. Daar men deze wolk op twee plaatsen, die eene mijl van
elkander gelegen waren, te gelijker tijd nabij het zénith zag , moet zij
zeer hoog zijn geweest. Te midden van dit gekraak en geraas vielen
er omstreeks 2000 à 3000 steenen neder; de zwaarste woog 17|
kilogrammen, de ligtste vier oneen. B io t schatte het gewigt van de
gezamenlijke steenen op 10000 kilogrammen; zij vielen brandend heet
neder, waren aanvankelijk week, doch werden allengs hard, zoodat
zij sporen van die verandering aan zich droegen. Ook hadden zij een
zwavelreuk en gaven in den beginne dampen af. Deze steenen lagen
over eene streek verspreid, die eene langronde gedaante had van 2|
mijlen lengte en eene mijl breedte. De maire van l’Aigle gaf van deze
gebeurtenis een officiéél berigt; de meesten wilden het echter niet
gelooven en in een dagblad, dat te Parijs uitkwam, werd zelfs de ge