
Het is zonder twijfel te vergeefs, dat wij trachten eene scherpe
grensscheiding te trekken tusschen de twee bewerktuigde rijken, en
de oudere meening, dat de laagst bewerktuigde voorwerpen voldoende
als planten en dieren te onderscheiden zijn, is niet houdbaar. Verdere
onderzoekingen zullen welligt duidelijker de trapsgewijze overgangen
aantoonen , door welke de kenmerken van dieren en planten in elkander
versmelten; maar zoo de ademhaling het dier in staat stelt om
de zuurstof der lucht te assimileren, en de ijzerzouten, in de maag
gebragt, den weg tot in het bloed kunnen vinden, dan vindt men den
eersten schakel der overeenkomst in dit opzigt reeds bij de hoogste
vormen van het dierlijk leven ').
De geologische belangrijkheid van wallich’s onderzoekingen is zeer
groot, daar men nu zekere aardlagen niet kan beschouwen als gevormd
te zijn in ondiepe zeeën, alleen daarom, omdat zij de overblijfselen
van dieren bevatten, die wij gewoon zijn aan slechts matige diepten
te verbinden. En de biologische beschouwing van zijne resultaten
zijn niet minder belangrijk en leerzaam. Redeneren wij a priori, dan
zou het schijnen, dat, indien gedurende lange tijdperken een aan de
kust levende soort van dier, zoo hoog georganiseerd als de zeester,
geacclimateerd was geworden voor veel grootere diepten, de drukking,
de duisternis en de verschillende voorwaarden der ademhaling een
invloed zouden hebben moeten uitoefenen, die zich in veranderingen
van vorm en zamenstel hadden moeten openbaren. Doch de door
wallich gevondene voorwerpen vertoonden van zoo iets niets. Leefden
de Ophiocomae uit de diepe zee, die tot dezelfde soort behooren
als die aan de kust, zelve vroeger in ondieper water en zijn zij vrijwillig
of onvrijwillig naar de diepte verhuisd ? Of zijn zij de echte
kinderen van den afgrond der zee, de regtstreeksche afstammelingen
van vaderen, wier verplaatsing dagteekent van het tijdperk toen wijzigingen
van de hoogte van deD bodem en van de verdeeling van land
en water eene verandering in hunne woonplaats te weeg bragten ? De
') Zoo is het ook verkeerd, gelijk echter veel gedaan is , om aan de zouten, die
het voedsel der hoogere dieren en van den mensch bevat en bevatten m oet, den
naam van voedingstoffen te ontzeggen. L.
Ophioooma granulala is een goed voorbeeld van de standvastigheid van
type, niettegenstaande het verschil van omstandigheden. Dit dier leeft
van de grenzen van den noordpoolcirkel tot de Britsche kusten op
eene diepte van 10 tot eene van 1260 vademen, en in elke van deze
uitersten of der tusschenliggende diepten plant het zich voort.
De planten schijnen zulk eene vatbaarheid tot schikking naar veranderde
omstandigheden niet te bezitten. Dr. wallich ontmoette geene
eigenlijke algen beneden 300 vademen, en uit groote diepten haalde hij
slechts fragmenten van diatomeën op in een toestand, zoo verschillende
van dien, waarop men ze in ondieper water aantreft, dat het duidelijk
bleek, dat het planten- leven op eene in vergelijking van het dierlijk
leven geringer diepte ophoudt. Deze verzekering van dr. wallich moge
wat te stellig schijnen, maar indien het bevonden wordt, dat er streken
in de diepte der zee zijn, waar, om zoo te zeggen, elk dier zijne
eigene plant is , dan zullen er nieuwe geheimen betreffende de groote
verborgenheden van de organisatie en het leven ontsluijerd worden.
De hoofdresultaten van dr. wallich zijn de volgende:
1. De voorwaarden, die op groote diepten aanwezig zijn, ofschoon
verschillende van die nabij de oppervlakte der zee, zijn niet onbestaanbaar
met leven.
2. Het voorkomen van dezelfde diersoorten in ondiep water en op
groote diepten bewijst (in de veronderstelling dat de leer van afstam-
mings-middelpunten voor elke soort gegrond is), dat zij den overgang van
den eenen toestand tot den anderen zonder nadeel hebben doorgestaan.
3. Er is in de voorwaarden, die op groote diepten heerschen, niets,
dat het onmogelijk zou maken, dat dieren, die ’tzij oorspronkelijk, tzij
door acclimatisatie geschikt zijn om onder haren invloed te leven,
ook geschikt zouden worden om te leven in ondiep water, mits de
overgang zeer trapsgewijze zij, — en daarom is het mogelijk, dat
soorten, die nu ondiep water bewonen, in vroegere tijdperken de
bewoners van groote diepten geweest zijn.
4. Aan den eenen kant maken de voorwaarden, die nabij de oppervlakte
der zee heerschen, het mogelijk, dat organismen na hun dood
in grootere diepten nederzinken, mits elk gedeelte van hun zamenstel
voor water doordringbaar is. Aan den anderen kant zijn de voor