
362
dat de inwendig ontstaande gassen zich een uitweg moesten banen
door de maanschors heen. In den aanvang hadden deze uitbarstingen
plaats op groote schaal over de geheele oppervlakte der maan.
Later, toen de verstijving der maanschors verder gevorderd was,
vertoonden zij zich alleen op enkele plaatsen, waar de maanschors
minder tegenstand bood. In een nog later tijdvak hadden er geene
eigenlijke uitbarstingen meer plaats, maar werd de weerstandbiedende
maanschors opgestuwd en opgeheven. In den tegenwoordigen tijd
schijnt deze vulkanische werking geheel opgehouden en de vorming
van de oppervlakte van het maanligchaam voleindigd te zijn. — Op
deze wijze meent m a e d i.e r zich het best het ontstaan van de verschillende
vormingen op de oppervlakte van dit hemelligchaam te
kunnen verklaren.
Maar is de geschiedenis van onze maan reeds afgeloópen ? Ondergaat
zij nog veranderingen, of is zij eene geheel afgewerkte en voltooide
wereld, het eindprodukt van vroegere natuurwerkingen, die
van nu af in haren tegenwoordigen toestand onveranderd blijft volharden •?
Het heeft niet ontbroken aan sterrekundigen, die gemeend hebben
veranderingen op de oppervlakte der maan te bespeuren. H e r s c h e l
verhaalt, dat hij den 19 April 1787 op de donkere zijde der maan
deze vulkanen in volle werking gezien heeft. De werkelijke middellijn
van het vulkanisch licht werd door hem geschat op 5000 Ned.
ellen. H e v e l iu s geloofde, dat de vlek Aristarchus een nog brandende
vulkaan w as, om de meerdere lichtsterkte, die van dat punt afstraalt.
S c h r ö t e r vond in 1788 een krater bij de vlek Hevelius, die volgens
zijne overtuiging slechts sedert korten tijd op die plaats ontstaan was.
Op eene andere plaats meende hij een bergtop opgemèrkt te hebben,
die gedurende zijne waarnemingen kennelijk van gedaante veranderde.
Maar daartegenover staat, dat b e e r en m a e d l e r , die acht jaren
lang de oppervlakte der maan met de meeste volharding en naauw-
keurigheid en, met de beste kijkers voorzien, onderzocht hebben,
verklaren, dat zij nooit eenig spoor van verandering op de oppervlakte
der maan ontdekt en ook niets gezien hebben, wat aan nog in werking
zijnde vulkanen, aan bliksemstralen, noorderlicht of schemering kan
doen denken.
Men wordt dan wel gedwongen om de weinige en zeldzame waarnemingen
van veranderingen op het maanligchaam, door sommige sterrekundigen
ons medegedeeld, aan eene gezigtsdwaling of eenige andere
oorzaak toe te schrijven, De maan biedt ons het schouwspel aan van
een uitgebreid veld, dat zich onder hevige vulkanische werking heeft
gevormd, hetwelk in alle rigtingen nog bezaaid is met uitgebrande en
uitgedoofde vulkanen. Die hoogten en laagten, de kloven en spleten,
de steile spitsen en diepe afgronden, die wij op de maan opmerken,
leggen nog de getuigenis af van de vreeselijke stuiptrekkingen , waaraan
eens onze satelliet ten prooi is geweest.
Maar alle leven , alle eigene beweging is sedert lang op de maan
opgehouden. Stellen wij ons voor, dat in het maanligchaam alle reactie
van binnen uit tegen zijne oppervlakte ophield, totdat het eindelijk
volkomen afgekoeld en verstijfd w as, dan moest daarvan ook het
natuurlijk gevolg zijn, dat de zelfstandige omwenteling om hare eigen
as van lieverlede verminderde en ten laatste in eene schommeling overging
, waarvan wij nog de flaauwe sporen waarnemen. Zij moest dan
de aarde altijd dezelfde zijde toekeeren.
De van ons afgekeerde zijde der maan ligt voor altijd buiten het
bereik onzer waarnemingen. Wat wij van de Jupiter-manen weten,
die in dezelfde verhouding tot hare hoofdplaneet geplaatst zijn, doet
ons denken, dat ook het voor ons onbekende gedeelte van den maanhol
over ’t algemeen in dezelfde natuurlijke gesteldheid zal verkeeren
als het aan ons toegekeerde deel.
.Met grond kan men echter aannemen, dat de ons toegekeerde zijde
der maan minder digt, losser en met meer holligheden en spleten
doorkliefd is, dan de van ons afgekeerde zijde. Want in den tijd
toen de eigene aswenteling der maan ophield, moest de gloeijende
kern, die nog in haar was overgebleven, de aan onze aarde toegekeerde
zijde opheffen, uitzetten en hier en daar doorbreken. Terwijl
de ons toegekeerde zijde verbazende hoogten en diepten vertoont, zal
waarschijnlijk het van ons afgekeerde halfrond meer het aanzien hebben
van eene met zacht hellende hoogten en laagten golvende vlakte.
Zoo wij ons met onze optische instrumenten op de planeet Venus
konden verplaatsen, zouden wij in staat zijn het maanligchaam van