
eene demokratische republiek, niets willen hooren. Als een bewijs
voor de uitoefening eener koninklijke magt door de bijenkoningin kan
immers worden aangevoerd, dat het bestaan van een zwerm geheel
afhankelijk is van het hare, en hetzelfde kan gezegd worden van het
koninklijke paar der termieten. Wel is waar verlaat de eerste, na
zich slechts eenmaal in het genot der vrije natuur verheugd te hebben,
den korf niet meer, terwijl het laatste zijn leven slijt in eene ce l,
waaruit het zich niet kan verwijderen; maar regeerde niet richelieu van
uit zijne ziekenkamer geheel Frankrijk , en deed pun.ips niet millioenen
voor hem beven, zonder dat hij noodig had het Escuriaal te verlaten?
De eenige opmerking, welke wij daartegen willen over stellen, is:
dat menschen in het bezit zijn van eene taal en van velerlei andere
middelen om hunne gedachten, wenschen, bevelen aan hunne mede-
menschen kenbaar te maken. Dat vele der hoogere dieren en zelfs
sommige insekten ook in staat zijn door hunne stem of op andere
wijzen, de mieren en andere insekten b. v. door hunne sprieten,
hunne gewaarwordingen aan hunne soortgenooten mede te deelen, leert
wel is waar de ondervinding, doch tevens, dat die middelen uiterst beperkt
zijn, vergeleken met den rijkdom der menschelijke taal, zelfs van
volken, die op den laagsten trap van beschaving staan. Het is daarom
hoogst onwaarschijnlijk , — zelfs gesteld dat deze zoogenaamde dierenmonarchen
eene stem hebben, — dat zij daarmede bevelen aan hunne onderdanen
zouden geven, bevelen, waardoor het inderdaad zeer zamengestelde
raderwerk eener bijen- of termieten-maatschappij zoude geregeld worden.
Dat zulk een centraal bestuur trouwens niet noodwendig is , leeren
ons de bever- en mieren-maatschappijen, die zuiver republikeinsch
zijn, en waarin toch het werk met even veel vlijt en orde verrigt
wordt als in de zoo even genoemde.
Hier komt bij, dat de band, die de overige individu’s verbindt aan
diegenen, waaraan eene op zwakke gronden steunende vergelijking
den koninklijken titel heeft doen toekennen, zich zeer gemakkelijk op
eene andere wijze laat verklaren. In eene termietenkolonie en desgelijks
in eenen bijenzwerm is de koningin het eenige wijfje, het eenige
individu, waardoor de soort kan voortgeplant worden. Al de werkzaamheden
van de overige individu’s hebben geen ander doel dan voor
de door haar gelegde eijeren en de daaruit gekomen jongen veilige
verblijven te bouwen en voor hunne voeding en opkweeking te zorgen.
Met den dood of het verdwijnen der toekomstige moeder houdt ook
het doel van het bestaan der overige ifidividu’s, die eenen bijenzwerm
zamenstellen, op. En dat dit inderdaad zoo is , dat de band , die hen
vereeniat, geêne andere is dan die merkwaardige , zich op zoo velerlei
wijzen in het geheele dierenrijk openbarende aandrift, welke de oorzaak
is van de instandhouding der soorten, wordt bewezen door de opmerkelijke
omstandigheid, dat, indien in eenen korf de oude koningin
gestorven is , op een tijdstip, dat er reeds eijeren en larven in de
broedcellen zijn, de bijen niet alleen voortgaan geregeld te arbeiden,
zonder dat er zich iets vertoont, dat naar regeringloosheid zweemt,
maar dat haar eerste werk ook daarin bestaat eene der larven , die
zich anders tot eene gewone werkbij zoude hebben ontwikkeld, tot
eene koningin op te kweeken. Zij doen zulks door aan deze uitverkorene
een bijzonder voedsel te geven, hetwelk, op eene wijze die
wij niet verder verklaren kunnen, een volkomen gevormd wijfje, dat
is eene koningin doet ontstaan uit een wezen, hetwelk oorspronkelijk
slechts “bestemd was eene der vele arbeidsters te worden.
Er zijn twee klippen, waarvoor men zich, bij de beschouwing der
dieren en bij de vergelijking van hunne handelingen met die der
menschen, evenzeer wachten moet. Sommigen zijn geneigd al te zeer
uit de hoogte op de dieren neder te zien en hen voor weinig meer
dan levende werktuigen te houden. Anderen daarentegen, in het
tegenovergestelde uiterste vervallende, hellen er toe over om achter
elke dierlijke handeling eene menschelijke beweegreden te zoeken.
Voor beide klippen moet men zich wachten. Bestaan er onmiskenbare
overeenkomsten, er bestaan niet minder onmiskenbare verschillen.
Eenige daarvan, voor zoo ver zij het maatschappelijk leven betreffen,
zijn in den aanvang dezes aangewezen. Doch niet minder treffend
treedt het verschil tusschen mensch en dier te voorschijn, wanneer
wij het leven van beiden als individu’s onderling vergelijken. Dit
behoort echter niet tot de taak, welke de schrijver heeft op zich genomen,
en hij neemt derhalve voor ditmaal afscheid van zijne lezers.