
door verdorring, hetzij door de vorst, hunne bovenaardsche stengels;
maar aan hunne onderaardsche stengels (in den knol, den bol of wortelstok)
bewaren zij even zoo goed hunne knoppen als de boom, en
wij behoeven u dan ook slechts de lelie’s , de standelkruiden (orchi-
deae), de looksoorten, narcissen, grassen, aspergie’s , potentilla’s ,
zuring, varens, paeonia’s , clematis, enz. te noemen, om u van de
waarheid te overtuigen. Kleinere planten moeten op de Alpen en in
het hooge noorden door de sneeuw tegen de vorst beschut worden ;
sneeuwt het niet en vriest het hevig, dan moet ook het zaad, dat in
den bodem is, tot in het hart bevriezen — of wetenschappelijk uitgedrukt:
het kiemknopje of dat deel van het zaad, waarin reeds een
stengeltje en de beginselen van blaadjes gevormd zijn, worden door
de vorst gedood. De kiem, zooals hieruit blijkt, heeft dus overeenkomst
met den knop ; want evenals in den knop eene langzaam voortgaande
ontwikkeling van de knopdeelen tot stengeltje, bladeren en
bloemen plaats heeft, zoo ook begint in den winter dezelfde ontwikkeling
in de kiem van het zaad tot de zoo even genoemde deelen.
En wanneer dit niet zoo w as, hoe zou het dan mogelijk zijn, dat door
een enkelen warmen voorjaarsregen bosch en veld en weide als door
een tooverslag met het weelderigste groen zou kunnen prijken.
Wordt door de natuur of somtijds ook door den mensch aan de
plant geene beschutting tegen de koude aangeboden, dan blijft zij
slechts zoo lang leven als de warmte van den bodem en hare eigen
warmte die van de buitenlucht overtreft; zijn die bronnen uitgeput,
dan bevriezen zij. Het tot hout gevormde gedeelte van stam en takken
bevriest evenwel zeldzaam, maar wel de jeugdige deelen, zoo
als b. v. de knoppen en de, nog niet tot hout vervormde, herfst-
loten. Wij kunnen dit laatste b. v. waarnemen aan den wijnstok
en de framboos, en het eerste verschijnsel bij onze koolsoorten
en vooral bij zetmeel bevattende plantendeelen, zoo als aardappelen,
dahlia’s enz.
De vraag rijst bij ons op, welke veranderingen er wel door het
bevriezen van planten of deelen er van plaats grijpen, zoodat zij
daardoor geheel ongeschikt gemaakt worden om te kunnen blijven
leven.
Om die vraag te kunnen beantwoorden moeten wij nagaan, of
er verschil bestaat tusschen de oude en jonge deelen van eene
plant. Het hout is de hoogst ontwikkelde stof', waartoe de cellen gedurende
haren levensloop zich kunnen ontwikkelen. De stof, waaruit
de houtcellen gevormd worden, waaraan zij haar ontstaan te danken
hebben, is het zetmeel, dat in den herfst in groote hoeveelheden in
de jeugdige (nog werkzame) cellen wordt opgehoopt om in het voorjaar,
zoodra de plant weder krachtiger begint te leven, verbruikt te
worden. Door eene scheikundige omzetting wordt het zetmeel in
dextrine of zetmeelgom (wij zullen deze stof in het vervolg gom noemen),
suiker, cellulose of celstof en houtstof omgezet en worden dus
uit het zetmeel al de volgende stoffen gevormd.
Wanneer nu in het voorjaar het zetmeel in de plant begint te verminderen,
dan is de omzetting van zetmeel in gom en suiker begonnen
en wij nemen dan tevens een verhoogd leven waar; nieuwe
deelen, nieuwe individuën worden er gevormd. Bevriest het zetmeel
(wij bedoelen hier het zetmeel, dat zich in de zetmeelcellen en de
plant bevindt), dan heeft daardoor ook eene scheikundige omzetting
plaats, het verliest een gedeelte water en wordt in eene andere stof
omgezet. Zijne scheikundige zamenstelling komt dan met de houtstof
overeen en hieruit volgt, dat het dan ongeschikt is geworden om er
nieuwe deelen uit te vormen; het plantenleven is daardoor opgeheven
en zoodanige plant is en blijft dood. De bevroren deelen krijgen een
zoeten smaak, dat wij b. v. aan bevroren aardappelen en andere zetmeel
bevattende plantendeelen kunnen waarnemen. De als volks-
voedingsmiddel bekende boerenkool wordt, wanneer men haar laat
bevriezen, smakelijker, en dat dit geene verbeelding is kan op wetenschappelijke
gronden bewezen worden, want daardoor wordt het
zetmeel in suiker omgezet, terwijl door het vernielen der celwanden,
zij als van zelve ook malscher wordt.
Zoo lang als de plant bevroren blijft is zij hard, omdat de inhoud
der cellen verstijfd is ; ontdooit zij, dan wordt zij slap en valt in elkander,
want door het bevriezen is het volumen van het cellensap
grooter geworden en daardoor ook de celhuid gebarsten: zoo lang het
dus vriest, is alles aan elkander gekristalliseerd, -— maar het begint te
dooijen en het beeld valt ineen.