
aanval van dien verschrikkelijken vijand zien vernietigd ! — Wij stonden
niet lang geleden aan Walcheren’s zeestrand; — kort te voren hadden
wij den West-Kappelschen dijk bewonderd, zoo als hij daar fier de
schuimende golven op zijne breede borst opving om ze grommend en
brommend naar zee terug te kaatsen : — wij, nietige schepselen, hadden
ons verhoovaardigd op ons werk, en wij zeiden: ziet, dat kan de
raensch! dat kunnen wij Nederlanders! Zoo breidelen wij de zee en
stellen wij paal en perk aan hare invallen! — en nu............. Waar
was nu onze zelfvoldoening? Waar was onze glorie? — één uur,__
één slag en maar al te goed had de vijand zijne overmagt getoond!
Als dunne twijgen waren de zware balken door midden gebroken, —
als spinrag de ijzeren bouten verscheurd; — als ligte schelpen steenen
verre weggeworpen, voor wier vervoer menschenkrachten te kort
hadden geschoten!
Hoffnunglos
Weicht der Mensch Massig sieht er seined eWr eGrköetterstarke,
TTnd bewundrend untergehen.
Dat deed de zee |
En de rivieren? wanneer wij niet in ons Vaderland, helaas, de
treurige waarheid kenden uit de maar al te vaak herhaalde doorbraken,
wie zou gelooven, dat die liefelijk daarheen kabbelende stroomen,
zoo regelmatig tusschen dijken besloten, in vernielend vermogen niet
bij de groote watermassa behoeven achter te staan ? dat ook de rivieren
woest geweld en reuzenkrachten bezitten? — Die het geluk had
een der groote watervallen van nabij te beschouwen, — die den
Staubbach in stoute pracht van 300 ellen hoogte naar beneden zag
storten, — of die het goddelijk schouwspel mogt zien van den Nia-
gara, als hij een watergordijn van meer dan 1200 ellen breedte en 50
ellen hoogte vormt en tuimelend en woelend en schuimend van de
rotsen neêrdalende, den omtrek doet daveren door zijn geweld ; —ri hij,
die in de tropische gewesten de beken zag, die, door den regen gezwollen,
van bijna uitgedroogde, naauw opgemerkte vlieten tot woeste
bergstroomen zijn aangewassen, in hare dolle vaart alles medesleurende
wat zich op haren w eg. voordoet, — hy kent de kracht, die
ook rivieren en beken in verschrikkelijke vijanden kan veranderen.
Maar zelfs daar, waar het water door den killen adem der bergen
of in het gebied van den wintervorst (de poolstreken) tot ijs is gestold,
zelfs daar treedt maar al te vaak zijne vernielende kracht te
voorschijn. Op de bergtoppen zich onophoudelijk ophoopende en door
eigen gewigt zamenpakkende en vaster wordende, ontstaan uit de aanvankelijk
losse sneeuw en de ligte ijskorst aanzienlijke massa’s , die zich
langzamerhand op de hellingen verzamelen en daar de zoogenaamde glet-
schers vormen: ijsvelden, die zich verscheidene uren gaans in lengte en
breedte kunnen uitstrekken en wier dikte soms tot honderde voeten
bedraagt, terwijl zij in zulk een aantal voorkomen, dat men op de
Zwitsersche Alpen van den Mont-Blanc tot de grenzen van Tyrol 400
gletsehers vindt, welker gezamenlijke oppervlakte op 90 vierkante
geographische mijlen geschat wordt ’). Het bovenste gedeelte van zulk
een gletscher bestaat dan ook meestal nog uit losse sneeuw, die trouwens
altijd in vrij groote hoeveelheid op de toppen der bergen voorkomt
; geraakt nu door de eene of andere oorzaak een gedeelte dezer
sneeuw in beweging, dan rolt dit naar beneden en vormt het begin van
een sneeuwval of lawine. Op zich zelve onschuldig, neemt deze sneeuw, al
naar beneden rollende, door aanhechting meer en meer toe en verkrijgt
te gelijkertijd eene steeds klimmende snelheid, totdat zij eindelijk aangroeit
tot eene reuzenmassa , in hare vreeselijke kracht door niets te
stuiten en boomen, huizen , ja geheele dorpen met zich medevoerende
of op het einde van haren loop begravende.
Een andere vorm, waaronder de ijsmassa’s gevreesd zijn, is als
drijf- of poolijs: bergen van ijs, uit torenhoog op elkander gestapelde
schollen zamengesteld, in die opeenstapeling vaak de grilligste figuren
vormende en in de verte huizen, kerken, torens, wallen, steden van
eene schitterende witheid den reiziger voor oogen tooverende; —
daarbij aaneen gevroren tot een klomp zoo vast en hard, dat de breek-
tuigen er weldra bot op worden en dat slechts het buskruid met zijn
alvernielend vermogen ons helpen kan om z e , door er mijnen in te
graven, uit een te doen spatten. Onze tollens schetst ons zulk een
schrikgevaarte, als hij in zijn dichterlijk tafereel: de Overwintering der
Hollanders op Nova-Zembla, er van zingt: *)
*) Dr, F, AV. C, K R E CK E , loCO cit.