
middelpunt van aantrekking toeneemt. Denken wij ons nu elke spheer
in een aantal dunne concentrische lagen verdeeld, dan zal elke laag sterker
worden vastgehouden, naar mate zij digter bij het centrum gelegen is.
Uit een dergelijken bodem kunnen dus de wortelharen slechts dan
vocht opnemen, wanneer de vlakte-aantrekking van het vlies op
het water grooter is dan de aantrekking of adhaesie van water en
grond. Noemen wij de eerste a, en de krachten, waarmede die water-
laagjes teruggehouden worden, van buiten af gerekend b , c, d, e, ....
n, dan moet men hebben b <^c, c . d <^6, e .......n , en eerst dan
kan de wortel vocht opnemen als a> b is. Stellen wij a> e, dan
wordt het bodemdeeltje van zijne waterlaagjes tot e toe beroofd.
Dit bodemdeeltje staat echter niet alleen. Het is in aanraking met
andere bodemdeeltjes, evenzoo met waterspheertjes omgeven, en deze
spheren staan met elkander in evenwigt. Noemen wij die bodemdeeltjes
A , B , C , D — N ,e n hunne waterlaagjes W j, W ., W8, Wt ___
Wn; dan volgt hieruit, dat, zoo het wortelhaartje aan Wj de buitenste
lagen ontneemt, het hygroscopisch evenwigt verbroken zal zijn, en om
dit te herstellen zal er eene beweging van water plaats hebben, waarbij
een deel naar W, gaat. In het volgende oogenblik is de hygrosco-
pische evenwigtstoestand een andere, maar toch analoog aan de beschrevene.
Ook deze toestand wordt door het wortelhaartje verstoord,
en dit gaat voort, zoo lang a grooter dan de buitenste waterlaag is.
Aanvankelijk schijnen b, e, d , e, enz. zeer klein, ten opzigte van ci
te zijn, maar hunne grootte neemt bij het gronddeeltje met eene hooge
magt toe; zoodat daarna plotseling eene aanzienlijke vermindering in
de wateropneming der wortels plaats heeft. Op deze wijze verklaart
zich , hoe uit den vochtigen, maar niet natten bodem, de wortels vocht
opnemen, en hoe zij dit eindelijk niet meer vermogen, niettegenstaande
er nog vocht in den bodem is. Dit vermogen is afhankelijk van de
waarde van a , van die van b, c , d, e — n , van de temperatuur, en
van de oppervlakte der wortelharen.
Hieruit volgt tevens, dat, zoo het vermogen der wortelharen om
waterdamp te condenseren, even groot is als dat om hygroskopisch
vocht op te nemen, de wortelharen om in waterdamp dezelfde hoeveelheid
vocht aan de plant aan te bieden, eene meer dan 1000 maal
grootere oppervlakte zouden moeten hebben. Eindelijk volgt hieruit
ook, dat een wortelhaartje de stoffen ontvangt, niet slechts van het
onmiddellijk aangrenzend bodemdeeltje, maar van een aantal andere
tevens, want de hygroscopische beweging, door de vlakte-aantrekking
veroorzaakt, heeft ook eene beweging der opgeloste en gebonden
stoffen ten gevolge.
Voor deze opneming schijnen de plantenwortels anders gebouwd te
zijn dan de in water levende. Althans sa c h s vond, dat, wanneer
men in aarde gegroeide wortels in water plaatst of omgekeerd, zij zich
vooraf voor den nieuwen toestand (zie ook boven, bl. 169) moeten accommoderen,
alvorens hunne normale verrigtingen te kunnen voortzetten.
Zij kwijnen eerst, maar weldra vallen de oude wortelharen af en er verschijnen
nieuwe, die de opneming dan met kracht doen plaats hebben.
De wortels zijn in hunne verrigting ook afhankelijk van de overige
deelen der plant. Zoo b. v ., wanneer men in den winter een tak van
eenen wijnstok in eene warme kas leidt, beginnen de wortels, niettegenstaande
het koude saizoen , te werken. Evenzoo hebben de tuinlieden
, bij het verplanten van heesters, de gewoonte om de takken in
te korten of de bladeren weg te nemen, ten einde de verdamping in
harmonie te brengen met den toestand der wortels.
Welke veranderingen nu het opgenomen vocht in den wortel ondergaat
en hoe het verder door de plant gaat, zullen wij thans niet
onderzoeken. Dit ligt buiten ons onderwerp. Alleen wil ik ten be-
besluite nog wijzen op de vraag, welk deel van den wortel het is,
dat vocht opneemt.
Deze vraag is verschillend opgevat geworden. D e c a n d o l l e en t r e -
v ir a n u s meenden, dat het bodemvocht door de punt der wortelvezelen
intreedt en aldus het spoedigst in den vaatbundel komt. Doch teregt
heeft OHLERT aangetoond, dat de wortelspits van buiten een afstervend
weefsel vertoont, uit de oudste cellen der wortelmuts bestaande en
ongeschikt om vocht op te nemen. Eerst op een afstand van eenige
strepen van de punt vangt, volgens hem, dit vermogen aan.
S e n e b ie r heeft jeugdige peenwortels in water geplaatst, de eene
met de punt, de andere met den geheelen wortel in het vocht, en
zag beide even goed groeijen; voorts plaatste hij den wortel van eene