
aardige vlugtige stoffen, die in sommige cellen afgezonderd worden,
evenals zetmeel en legumine, chinine, salicine en andere stoffen in
sommige planten , in sommige cellen gevormd worden.
Alle vervormingen, die wij aan de planten waarnemen, — takjes,
bladeren, bloemen, vruchten — zijn hun ontstaan verschuldigd aan
vervormingen der cellen ; zoo vele malen wij dus nieuwe plantendeelen
zien ontwikkelen, zoo vele malen moet er ook vervorming, verandering
van den inhoud der cellen hebben plaats gehad.
Wanneer de boom zijne vruchten tot rijpheid heeft gebragt, eindigt
hij ook schijnbaar zijn leven. Het loof begint te ontkleuren en dat
wel soms door het rood heen tot het geel, en het is dan, alsof het
avondrood nog eens dien bladerendos wil beschijnen, voordat de boom
zijne krachteloos geworden aanhangsels doet vallen.
Het bladgroen, tot nu in overvloed in de bladeren opgehoopt, wordt
omgezet, want het bladblaauw, dat de overhand over het bladgeel had,
wordt al minder en minder en eindelijk heeft het bladgeel het bladblaauw
geheel verdrongen en hebben de bladeren daardoor, zooals duidelijk
is , hunne groene kleur verloren. Of de herfstzon hierop een grooten
invloed uitoefent, is nog niet met zekerheid uitgemaakt, maar zoo
veel is zeker, dat, wanneer de bladeren geel worden, er ook eene
minder opgewekte levenswerkzaamheid bij de plant is waar te nemen
en zij dan haar jaarlijkschen levensloop als afgesponnen rekent. Het
ontkleurde loof sterft af, maar voor dat plaats heeft, doorloopt h et,
zoo als wij zoo even gezegd hebben, nog eens de kleuren, die het bij
zijne ontwikkeling heeft doorloopen, doch nu teruggaande van groen,
door rood tot geel, zooals wij dat b. v. duidelijk kunnen waarnemen
bij eiken, wilgen en populieren.
Kan dit herfstloof soms een landschap tooverachtig schoon maken,
in de gematigde streken van Amerika moet dit alle beschrijving te
boven gaan, wanneer daar het donkerste loof bezaaid is met roode
en gele bladeren, even alsof het met bloemen getooid was.
Wij staan thans voor het derde tooneel van den herfst, — het loof
valt, — de winter staat voor de deur! — Dan ontvangt het dier eene
dikkere vacht en trekt de vogel zijn winterkleed aan, maar dan ontvangt
de plant ook eene andere bekleeding. De vogels hebben hun
voorjaars-, zomer- en winterkleed, ook de plant kan op zijne verschillende
bekleeding roemen; wij kennen reeds haar schitterend lente-
of bruiloftskleed, wanneer overvloed van bloemen te gelijk met het
frischste groen haar versieren | wij kennen haar zomerkleed, digt en
donker, soms lederachtig, als ware het om te beletten, dat de nog al
te jeugdige vruchtjes zouden verschroeijen, en wij kennen haar herfst-
kleed, zoo even nog door ons geschetst, wanneer rood en geel de
plaats van het krachtige groen gaan innemen, — en haar winterkleed,
dat is door geen uitwendigen tooi zigtbaar, want dan reeds worden wij
somber gestemd door het gerinkel der kale takken en doen zij ons
aan iets doods denken, — en toch is het voorhanden, want het sieraad
van de aanstaande lente, de knoppen v— zij zijn omhuld met
schubben, die of met hars doortrokken of op de eene of andere wijze
met wol bekleed zijn.
De boom, die bij ons het eerst zijn bladerendos aan den bodem,
waaruit hij ze ontving, terug geeft, hoewel ze hem bijna het laatst
toegedeeld werd, is de linde; de liguster behoudt de bladeren nog
een gedeelte van den winter, terwijl het loof van beuk en eik wel
verdroogt, maar niet afvalt. Eik en beuk geven niet eerder interest
aan moeder natuur, voordat zij weder nieuwe stoffen toevoert en in
het voorjaar de knoppen uit het sluimerende leven wekt.
Wat zal hiervan wel de reden zijn? Omdat niet alle bladeren even
vast aan de takken of assen bevestigd zijn, en dus, hoe losser zij er
aan gehecht zijn, des te spoediger vallen zij af en omgekeerd. Onze
wilde kastanje b. v. verliest eerst zijne bladvlakten en dan de bladstelen,
niet om de jeugd genoegen te geven, — maar omdat deze zoo
innig aan de takken verbonden zijn. Andere planten (zooals b. v.
Spiraea Aruncus L.), verliezen eerst alle bladeren en dan steel voor
steel, terwijl zij eindelijk lid voor lid van den stengel loslaten, totdat
zij geheel onttakeld zijn en de plaats, waar zij stonden, niet meer is
aan te wijzen, — alleen een onderaardsch gedeelte bewaart de knoppen
en behoedt het geslacht voor uitsterven.