
stukken nu, zonder celholte noch inhoud, krommen zich naar buiten
hol; in water rollen zij zich zelfs op, terwijl zij in geconcentreerde
suikeroplossing zich weder ontrollen.
Deze kromming is geheel onafhankelijk van de spanning door vocht-
wisseling tusschen aangrenzende cellen. De verschillende buiging van
overlangs gespleten stengel- en wortelorganen, die dutrochet meende
op te merken en waaruit hij ten onregte de verschillende rigting van
beide geloofde te kunnen verklaren, behoort dus niet hier. Die bedoelde
kromming heeft, volgens hofmeister, zelfs plaats bij eencellige
planten (b. v. bij Nitella), tengevolge van de spanningsverschillen der
onderscheiden lagen van den celwand.
Van deze verschillen nu gaat hofmeister uit om de rigting te verklaren,
waarin stengel- en wortelorganen groeijen. Die verschillende
spanning bewerkt eene neiging om naar boven te groeijen bij al
die plantendeelen, welke nog voor zoodanige kromming vatbaar zijn.
Wanneer men den stengel van een jong kiemplantje van turksche
tarwe [Zea Mays) of van erwten [Pisum sativum) met was bevestigt
aan de ondervlakte van eene horizontale, ondoordringbare plaat, zoodanig
dat de stengel over zijne geheele lengte tegen de plaat aanligt, en men
brengt nu dezen toestel in eene digt gesloten, blikken kast, waarvan
de wanden nat gehouden worden (dus in eene vochtige, volledig donkere
ruimte) dan ziet men binnen 10 tot 24 uren den stengel gebogen in een
naar onderen bollen, naar boven geopenden boog, wiens kromming
bij Zea tot 110°, bij Pisum tot 180° klimmen kan. Bij deze buiging
heeft, gelijk opzettelijke metingen hofmeister geleerd hebben, verlenging
plaats van beide helften van den stengel. Door de vasthechting
met was is echter de kromming een weinig tegengehouden, zoodat,
wanneer men na de genoemde tijdsruimte het was losmaakt, de kromming
nog iets sterker wordt door zamentrekking aan de holle en door
verlenging aan de bolle of onderzijde. De beschreven buiging of
kromming nu ontstaat niet door vermeerderde neiging om zich uit te
zetten van het parenchym der onderste helft, maar door vermindering
der elasticiteit, of zoo men w il, door toeneming der uitrekbaarheid
van de naar onderen gekeerde opperhuid.
Deze wijziging wordt bij allerlei planten te weeg gebragt, wanneer
mén de organen buigt, en men kan de uitkomst der proef dus algemeen
aldus uitdrukken: Alle uit hunne natuurlijke stelling gebragte organen
zullen zich opwaarts krommen, omdat er spanningsverschillen tusschen
de onderscheiden weefsels zijn, en omdat in de onderste lengte-helft
van het orgaan de uitrekbaarheid toeneemt van die celwanden, welke
de uitzetting verhinderen van de hiertoe neiging hebbende weefsels.
Dit geldt zelfs van de wortels, die in het oudere gedeelte de merkwaardige
eigenschap bezitten (welke steeds geheel over het hoofd is
gezien) zich opwaarts te krommen, zoodra zij uit de normale rigting
gebragt worden.
Tegenovergesteld aan deze actieve , opwaartsche kromming is echter
de naar beneden gerigte buiging der jonge wortels. Wanneer men
een kiemend zaad of een uitloopenden bol of knol op eene horizontale,
ondoordringbare onderlaag zoodanig bevestigt, dat een ontstaande
wortel terstond de onderlaag treft, dan ontwikkelt zich deze wortel
tegen die onderlaag aan, zonder zich ooit van deze te verwijderen
door eene naar onderen holle kromming van den uitgegroeiden wortel.
Het verschijhsel wordt iets gewijzigd, wanneer men, in plaats van het
zaad van den aanvang der kieming af op de onderlaag te plaatsen,
de reeds loodregt naar beneden ontwikkelde wortels op de horizontale,
gladde plaat legt en het plantje aan deze onwrikbaar bevestigt. Men
bespeurt dan eerst de boven vermelde opheffing van het oudere deel
van den wortel, waarin spanningsverschillen tusschen de onderscheidene
weefsels voorkomen. Is hierdoor het uiteinde van den wortel een
weinig van de plaat opgeligt, dan wendt zich, terwijl de wortel zich
verlengt, het nieuw gevormde deel naar beneden, totdat zijn uiteinde
onder een scherpen hoek de plaat raakt. Van nu aan blijft de wortel
digt tegen de plaat aangroeijen, en de vroeger gemaakte bogt blijft
onveranderd. In dit verschil ligt het fundamentele onderscheid tusschen
beide soorten van krommingen, tusschen de opwaartscheven die, welke
het middelpunt der aarde zoekt en door hofmeister geocentrische
kromming genoemd is.
Het blijkt uit deze proef, dat de geocentrische kromming alleen in
het uiterste deel van den wortel plaats vindt. Herinneren wij ons nu,
wat straks aangaande het anatomisch maaksel en den groei van den