
in chloroforrae (0,05 gramm. op 20 gramm,) , ’t zij in wijngeest of in water, dat
met azijnzuur zuur was gemaakt, op liet voorhoofd te leggen. Na de aanwending
van de oplossing in chloroforme begonnen na 3 minuten de pupillen
zich te verwijden; na 5 minuten was die verwijding volkomen, het gezigt
verward, en na een kwartier uur was de huid ontstoken. Na aanwending der
wijngeest-oplossing begon de verwijding eerst na verloop van een half uur,
en de roodheid en hitte der huid waren naauwelijks bemerkbaar. De aanwending
van de zure oplossing had geheel geen gevolg. (Compt. rend. , Tom.
LVII, pag. 527 et 373). D. L.
Vergiftige eigenschappen van het thallium. — Het nieuwe metaal, thallium,
is gebleken een sterk vergif te zijn. De heer LAMY heeft daaromtrent het
een en ander aan de Académie des Sciences medegedeeld. Hij wilde er eene
proef mede nemen op twee jonge honden en loste te dien einde 5 grammen
zwavelzuur thallium in melk op; de honden proefden er van, doch wilden er
niet meer van drinken. Echter verdween de melk , en eenige uren daarna
werd een jagthond ziek en stierf twee dagen daarna, nadat den vorigen avond
eene hen en zes eenden dood gevonden waren. Ook de jonge hondjes, die
maar weinig van de melk geproefd hadden, werden ongesteld en stierven
vier dagen daarna. De twee voorname verschijnselen der vergiftiging waren
(behalve gebrek aan eetlust, intrekking van den buik enz.,) allerhevigste pijn
in de buikingewanden, die zich openbaarde met snel elkander opvolgende aanvallen,
gelijk aan elektrische schokken, en beving, die gevolgd werd door
meer of minder volkomene verlamming der onderste ledematen. Bij al de
gestorvene dieren deed het onderzoek door het speetroskoop van de ingewanden
en derzelver inhoud, van het spiervleesch, de beenderen, de lever enz.,
de kenmerkende groene streep van het thallium ten duidelijkste erkennen.
(Compt. rend., Tom. LVII, pag. 442).
D. L.
Bombyx Yama-Maï. — In Februarij j.1. heeft de Jardin d’Acclimatation in het
Bois de Boulogne vijf grammen eijeren van een Japanschen zijworm ontvangen,
die in Japan bekend staat onder den naam van Yama-Maï# dat is bergworm.
Den 22 Mei zijn de jonge rupsen begonnen uit te komen; den 16 April waren
zij allen geboren. Men heeft ze gevoed met de bladen van den in het Bois
de Boulogne groeijenden eik (Quercus pedunculala), waarvan men den groei
tot dit oogmerk versneld had. De vijf grammen eijeren hebben 85 rupsen
gegeven, waarvan men tusschen den 1 en 23 Junij 77 cocons verkregen
heeft. Twaalf dezer cocons zijn afgehaspeld en hebben 2 grammen zijde
opgeleverd, die wat minder glanzig is dan die van den Bombyx mori, maar
veel sterker en een weinig dikker ; zij liet zich ook even gemakkelijk afhaspelen.
De rupsen moeten van haar uitkomen uit de eijeren tot op het
oogenblik dat zij gaan spinnen ongeveer 50 a 60 dagen gevoed worden; zij
hebben omtrent 8 dagen noodig om hare cocon te voltooijen, en eerst 30 of
55 dagen daarna komt de vlinder uit; het eijerleggen heeft vier dagen na het
uilkomen uit de cocon plaats. (Compt. rend., Tom. LVII, pag. 315).
D. L.
Een opmerkelijk voorbeeld van elektrolytische werking. — De heer ABEL, scheikundige
bij het departement van oorlog, heeft aan de Chemical Society te
Londen, in hare zitting van den 18 Junij 1.1., eenige bijzonderheden medegedeeld
aangaande -veranderingen, die men opgemerkt had in den vorm van
Armstrong-projectielen, nadat deze eenigen tijd waren bewaard geworden.
Het lood, waarmede het ijzer van deze is bedekt, vertoont namelijk bij
sommigen blazen van twee tot vijf centimeters middellijn en een halven centimeter
hoog. Worden deze onder water geopend, dan blijken zij bijna zuiver
waterstofgas te bevatten, tot op 10 dampkringen verdigt.
Er zijn in het arsenaal (te Woolwich?) twee soorten van deze projectielen
voorhanden. Bij. de eene soort is het lood daaromheen gegoten en wordt
slechts door vooraf in het ijzer aangebragte groeven vastgehouden; bij de
tweede soort geschiedt dit laatste, doordat bet ijzer vooraf zoogenaamd gegalvaniseerd,
dat is door indompeling in gesmolten, zink met eene dunne laag
van dit metaal bedekt is. Alleen van deze laatste vertoonen sommige exemplaren
de boven beschreven blazen. Om hun ontstaan te verklaren, herinnert
ABEL het mengsel van chloorammonium (salammoniakzout) en chloorzink , waarmede
de oppervlakte van het zinkbad steeds bedekt wordt gehouden. Dit
laatste zout nu kan zelfs door langdurige verhitting tot op eenen warmtegraad,
hooger dan dien van gesmolten zink, niet volkomen watervrij worden gemaakt,
gelijk A. dit door opzettelijke proefnemingen heeft bewezen. Niets verhindert
dus om aan te nemen, dat op enkele plaatsen kleine hoeveelheden van dit
zout tusschen de zinklaag en het ijzer bevat zijn, en dat het water, hetwelk
zij bevatten , door eene elektrolytische werking tusschen deze beide metalen
wordt ontleed. Het zink oxydeert dan en zoo blijft de voorhanden zuurstof
gebonden; maar de waterstof wordt vrij en baant zich door de dunne poreuse
zinklaag een weg om het veel dikkere lood tot eene blaas te doen opzwellen.
(Intéllectual Observer, September 1863). Ln.
Natuurlijke magneten. — In Zweedsch Lapland heeft men voor korten tijd