
van anderen, die over dit ook in den nieuwsten tijd zeer de belangstelling
wekkende onderwerp geschreven hebben.
Elke behandeling eener zaak dient aan te vangen met eene bepaling,
eene definitie van wat die zaak is. Maar reeds hier stuiten wij op
eene groote moeijelijkheid. Want wanneer wij nagaan, wat van de
oudste tijden, voor zoo ver zij ons bekend zijn, tot nu toe voor Magie
gegolden heeft, dan zien wij in dat opzigt een groot verschil. Magie
en Tooverkunst worden door den een w el, door den ander niet als
gelijkbeteekenend beschouwd. En wat nu a l, wat niet ’t zij tot de
Magie, ’t zij tot de Tooverkunst, ’t zij tot beiden kan gebragt worden,
daarover is men het ook op verre na niet eens. Wanneer wij nu
echter het verschil tusschen Magie en Tooverkunst vooralsnog daarlaten,
en niet al te scherp onderscheiden , dan geloof ik, dat de volgende
definitie tamelijk wel aanwijzen zal, wat men in den meest algemeenen
zin onder Magie verstaat. Magie is dan eene kunst, die door eene
wetenschap, die verborgen en niet te bekomen is voor het gewone
gros der menschen , en door middelen , welke die wetenschap alleen
aan de hand geven kan en die meestal aan hun uitwerksel niet geëven-
redigd zijn, verschijnselen weet voort te brengen, die ’tzij geheel
boven het bereik van den mensch schijnen te liggen en zelfs soms
schijnen te strijden met den gewonen loop der natuur, ’t zij ook
wel langs meer bekende w egen, maar dan met veel meer toestel,
moeite en verbruik van tijd te verkrijgen zijn.
De eerste oorsprong der Magie zou, naar men verzekert, bij de
Oostersche volken, met name bij de Meden en Perzen, bij de Hindoes,
bij de Egyptiërs te zoeken zijn. Deze bewering is in zekeren
zin onwaar, in een’ anderen waar. Onwaar, voor zoo ver elk volk,
gelijk wij later zien zullen, op zekeren trap van ontwikkeling eene
magie bezit en bezitten moet; waar, in zoo ver voor ons de magie
der Oostersche volken inderdaad, als ik het zoo zeggen mag, de type
en het ideaal der magie, en de naam zelf dier wetenschap of kunst van
Oosterschen oorsprong is. Want bij alle Westersche volken, van de
Grieken af, werd, zoodra er van magie of tooverkunst in haren meest
ontwikkelden en meest edelen vorm sprake was, dadelijk de blik
naar het Oosten gewend en , gelijk wij zien zullen, niet ten onregte.
En wat den naam van magie aangaat, zoo ontmoeten wij bij de Baby-
loniërs, de Meden en de Perzen eene orde van priesters, wier leden
Magen of Magiërs genoemd werden. Ik zal mij hier in geene taalkundige
onderzoekingen inlaten naar de eigenlijke beteekenis van dat
woord; ik laat dat over aan anderen, die met de Oostersche talen
bekend zijn, ’tgeen ik niet ben. Alleen merk ik aan, dat reeds
JEREMIAS de Babylonische priesters Mag noemt, dat de naam van
Ma<yo£, Magi bij de Grieksche en Latijnsche schrijvers veelvuldig voorkomt
om daarmede de priesters der Babyloniërs, Chaldeën , Meden en
Perzen aan te duiden , dat in de Nieuw-Perzische taal priester Mog
en opperpriester Mogbed beteekent, en dat de opperpriester der Parsis
te Surate den naam van Mobed draagt. Die priesters nu, die Magen
of Magiërs , waren in de eerste plaats priesters , vermiddelaars tusschen
góden en menschen, die de menschen met den wil der góden bekend
maakten en omgekeerd de gebeden der menschen aan de godheid
opdroegen. Maar zij waren dit niet alleen, zij waren tevens de
wijzen des volks, de mannen der wetenschap , hoedanig die wetenschap
dan ook zijn mogt; de geneeskunde, de sterrekunde, al wat men in
het algemeen van natuurkennis bezat, bevond zich in hunne handen en
werd door hen beoefend. Zij vormden eene afgeslotene, van het
overige des volks streng afgescheidene, maar inwendig door algemeene
wetten en eene goed georganiseerde hiërarchie vast zamenhangende
orde, die in hoog aanzien stond en kon gezegd worden eene magt
in den Staat te zijn. Dat aanzien en die magt, verhoogd juist door
dat afgeslotene en door de over de priesterorde deels al deels
niet met opzet verbreide geheimzinnigheid, berustte op den eerbied,
dien het algemeen hare leden toedroeg als middelaars tusschen het
goddelijke en het aardsche, op het ontzag, dat men voor hen had als
voor mannen, die door hunne naauwe betrekking tot het goddelijke en
bovenmenschelijke ook eene wijsheid en eene op die wijsheid gegronde
magt bezaten, grooter dan ooit door gewone menschen konden worden
verkregen. En de Magen wachtten er zich wel voor het algemeen
beter in te lichten omtrent het punt waar het eigenlijk op aan kwam,
21*