
Behalve hoogere en lagere bekers, die door ranken gedragen worden,
brengen de Nepenthessen er nog andere voort, die niet op
stelen rusten, maar die öf onmiddellijk aan het uiteinde eener groene
plaat bevestigd, èf, zooals zij daar zijn, d. i. zonder steunsel hoegenaamd,
aan de moederplant
zijn vastgehecht
(fig. 5). Deze
beide soorten van be-
a kers worden echter
nooit anders dan bij
zeer jeugdige indivi-
duën waargenomen,
die men uit zaad gekweekt
heeft. Bij
elke kieming van Nec
, Ü Fig. 5. Kiemende plant eener N. van ÜBo rneo vergroot pentheszaden ziet
(naar hookeb), z z zaadlobben; a a kruikjes. men, na de zaadlobben
, allereerst geheel zittende (fig. 5 a) , iets hooger andere bekers
voor den dag komen, die door eene groene plaat gedragen worden ;
daarop volgen dan later de gesteelde van tweeërlei vorm ; en uit dit
alles blijkt dus, dat de Nepenthessen, bij perioden, door vierderlei soort
van bekers getooid worden , waarvan schier alleen de gesteelde vormen
meer algemeen bekend en bij volwassen planten waar te nemen
zijn. De geheel zittende bekers, die het eerst op de zaadlobben
volgen (ibid.), missen den geribden zoom , waardoor bij alle hoogere
de mond omgeven is.
Beschouwen wij thans de inwendige oppervlakte des bekers van meer
nabij, dan dient in de eerste plaats vermeld, dat deze, in verreweg de
meeste gevallen, in twee scherp afgebakende streken gescheiden is,
namelijk eene doffe en als bedauwde, en eene glanzige. Hiervan
neemt gene, die doorgaans de minste uitgebreidheid heeft, de hoogste,
deze de laagste plaats in. Volgens korthals, worden er ook wel
lagere kamdragende bekers gevonden, wier binnenste oppervlakte geheel
glanzig is , en zouden de hoogere van Nepenthes Rafjlesiana en
Madagascariensis hetzelfde vertoonen. Of dit laatste-juist is, durf ik
niet beslissen, daar de gelegenheid mij ontbrak, die bekers te onderzoeken;
bij de lagere van K Rafjlesiana vond ik evenwel de-doffe
streek zeer sterk ontwikkeld. Het aantrekkelijke der bekers wordt
niet zelden verhoogd door de fraaije kleur, die over het doffe gedeelte
ligt uitgespreid; eene kleur, die nu eens meer naar het purper,
dan eens naar het blaauw en dan weder naar het paars overhelt,
en zeer sterk afsteekt bij de gele of bruinachtige tint der glanzige
streek.
Dat de bekers der Nepenthessen niet alleen na-, maar ook vóórdat
hun deksel zich geopend heeft, een waterachtig vocht bevatten, hebben
wij reeds vroeger meêgedeeld. Ook is het toen gebleken, dat
dat vocht niet van buiten in de kruikjes dringt, maar door deze zelven
wordt afgescheiden. De vraag echter , op welke wijze die afscheiding
plaats heeft, m. a. w. of zij met de aanwezigheid van bijzondere organen
in verband staat, dan wel met de transspiratie zamenhangt en
dus een uitvloeisel is van het leven der opperhuidscellen, deze blijft
ons nog te beantwoorden over.
Dat er aan de inwendige oppervlakte van de kruikjes der Nepenthessen
organen voorkomen van zoodanigen bouw en zoodanig uiterlijk,
dat zij met de dusgenaamde zamengestelde d. i. meercellige klieren
van vele' andere; gewassen gelijk te stellen zijn, hieraan is geen
twijfel. Bekend is het evenzeer, dat die klieren , welker gedaante het
best met die eener liggende lens
vergeleken kan worden, zich niet
verder uitstrekken dan de glanzige
streek; alsook, dat zij naar den bo-
z dem van het kruikje in getal af-,
doch in grootte toenemen ,~ omgekeerd
: naar boven talrijker worden,
maar kleiner tevens. Met behulp van
het vergrootglas en, beter nog, met
Fig 6. Een in het zakje der opperhuid d&t Van het mikroskoop ontdekt
ovnertlsecehnodle na aknl iedret jge lavnazni gNe . oppKpeyrüvalmakptheo rdae,r m,. en, dat ieder kliert. je w(k) ogezeten b(ninaanre nzeiejndee teeeenkse nibnegk evrasn, dveene ls chvreirjgvreoro);t i..s. in eene soort van zakje (z) (fig. 7c k lie r tje , p. zakje. met eene halvemaanswijs uitge-
1863. 20