
heid juist boven dat middelpunt staan, en eindelijk bij het einde der
verduistering ter regterzijde zijn gekomen. Wanneer nu die verhevenheid
steeds denzelfden vorm behoudt, zoo is het meer dan waarschijnlijk
, dat zij tot de zon behoort (zoo als trouwens hierboven reeds
was afgeleid) en niet ontstaat door het zonlicht, dat tusschen de bergen
der maan zoude doorschijnen. En hieruit volgt dus nog een argument
voor de boven gestelde hypothese, behalve het korter of langer
worden der verhevenheden , namelijk hare hoekverplaatsing ten opzigte
van het middelpunt der maan. Met andere woorden, wanneer men,
zooals in onderstaande figuren 10a, 106 en 10c, — in gedachte
bij het begin der totale verduistering eenen straal der maanschijf
trekt tot aan eene verhevenheid, die dan juist gaat verdwijnen, en
men diezelfde verhevenheid bij het einde der totale verduistering
wederom kan waarnemen, dan moet bij onze onderstelling die straal
eenen zekeren hoek terug hebben beschreven ; behoorde daarentegen
die verhevenheid bij de maan, dan zoude die straal dezelfde rigting
hebben behouden.
Ten einde zich nu omtrent dit punt, dat van groot gewigt scheen,
te kunnen overtuigen, had de Astronomer-Royal eenige strepen doen
snijden op een der oppervlakten van het terugkaatsend prisma, dat in
het brandpunt van zijnen kijker geplaatst was. Professor warren de
la RUE had een dergelijk middel gebezigd, en daar hij ten gevolge
van langdurige oefening uiterst handig was in het afschetsen van hemel-
ligchamen, had hij twee teekeningen ter opheldering van dit punt vervaardigd.
En op beide wijzen bleek het, dat wérkelijk de verhevenheid
juist zulk eenen boog langs den maansomtrek beschreven had,
als met de berekening overeenstemde. Dr. brühns uit Leipzig, die in
het Oosten van Spanje, te Tarazona, waarnam, en niet met de noodige
werktuigen voorzien was om. den stand van eene verhevenheid te
bepalen, maakte van de omstandigheid gebruik, dat ééne dier verhevenheden
zigtbaar werd, vóór dat de geheele verduistering inviel,
en zulks eenige minuten bleef, om haren afstand tot den naastbijzijn-
den hoorn van het kleine nog zigtbare gedeelte der zon te meten.
Daar nu de stand van dien hoorn met groote naauwkeurigheid kan
bepaald worden, berekende hij dat, indien die verhevenheid tot de
maan behoorde, de hoorn gedurende dien tijd 26° moest hebben afgelegd
; werd zij echter ondersteld bij de zon te behooren, zoo werd
die afstand slechts 1°. Dus op nieuw een afdoend bewijs voor de geldigheid
onzer hypothese.
Maar er was nog eene andere manier om het besproken punt toe
te lichten, dan waarnemingen met kijkers en dan teekeningen , namelijk
door de zonsverduistering te photographieren: een middel., dat reeds
door pater secchi in warme bewoordingen was aanbevolen. Wel is
waar had busch reeds in 1851 eene daguerreotype van die eclips genomen,
die tamelijk gelukt was, maar sedert dien tijd had de photo-
graphie zulke snelle vorderingen gemaakt en stond zij nu op zulk
eene hoogte , dat professor warren de la rue het zeker wenschelijk
en althans niet onmogelijk oordeelde, van deze zonsverduistering
dragelijke photographieën te maken , en de uitkomst bedroog zijne verwachtingen
in geenen deele. Hij nam den photoheliograaph van het
observatorium te Kew mede en verkreeg daarmede twee groote photo-
graphieën van de totale verduistering. De vroeger genoemde sterre-
kundige, pater secchi, die te Rome deze eclips waarnam, verkreeg
daarentegen vijf kleine photographieën. Het was merkwaardig, hoezeer
niet bevreemdend, dat al deze afbeeldingen, al waren zij verkregen
op betrekkelijk grooten afstand, zeer juist met elkander overeenkwamen
, in tegenstelling van het groote verschil tusschen de persoonlijke
waarnemingen, al waren de waarnemers ook in elkanders nabijheid.
Zeker een sterk argument ten voordeele der photographieën. En wat
leerden deze nu omtrent de besproken verhevenheden ? Zij bevestigden
volkomen de berekeningen afgeleid uit de onderstelling, dat die ver