
neden uitloopen , afgehandeld zijn. De vraag blijft echter nog te beantwoorden
over, welke morphologische beteekenis aan genoemde
onderdeelen en vooral aan de kruikjes gehecht moet worden.
Afgaande op de kennis, dat de bladen van zeer vele planten, -zoo
als b. v. van de Ranonkels , de schermdragende gewassen (Peterselie,
Fenkel, Selderij, enz.) en meer anderen in drie onderdeelen verdeeld
kunnen worden, nl. in een eigenlijk gezegd blad of eene bladschijf,
een steel, en eene uitbreiding van dezen laatsten of eene zoogenoemde
bladscheede , heeft men herhaaldelijk de vraag geopperd, welke betrekking
er tusschen deze onderdeelen en die van een N.-blad bestaat,
m. a. w. als hoedanig men het kruikje, de rank en de plaat
der N.-bladen te beschouwen hebbe? Bij de meeste der nieuwere
schrijvers nu vindt men de stelling uitgesproken, dat het eigenlijk
gezegde blad of de bladschijf der Nepenthessen door het bekerdeksel
vertegenwoordigd wordt; dat de beker ons den hol geworden top
van den rankvormigen bladsteel voorstelt; eindelijk, dat datgene, wat
de meeste overeenkomst heeft met de bladschijf van andere planten ,
d. i. de groene plaat, als de verbreede voet des steels of, wat hetzelfde
is , als eene bladscheede behoort aangemerkt te worden. Zonder
ons nu voor de juistheid van deze stelling of van eenige andere ,
die door vroegere schrijvers voorgedragen werd, te verklaren, willen
wij alleen doen opmerken, dat eene volledige ontwikkelingsgeschiedenis
aan geene harer tea grondslag ligt, en dat dus datgene, wat
aan de verklaring van de waarde der bedoelde werktuigen klem zou
kunnen bijzetten, daarin geheel wordt gemist. J. D alton iiooker nu
heeft onlangs getracht deze leemte aan te vullen, door N.-bladen van
hun eerste verschijnen — het tijdperk, waarin zij niet grooter waren
dan \ millimeter — tot aan de volkomene scheiding hunner onderdeelen
na te gaan, en als de uitkomst van zijn onderzoek vastgesteld,
dat de N.-bekers, in vereeniging met hun deksel, hunne rank en
hunne groene plaat, het eigenlijk gezegde blad of de bladschijf uitmaken;
dat de ranken niet anders zijn dan zamengetrokken plaatsen
dezer bladschijf, te vergelijken bij de klawieren, die men bij vele
vlinderbloemige planten (Erwten, Lathyrussen, enz.) uit den top der
bladen ziet te voorschijn komen; dat de bekers ~ blaasvormig uitgezette
klieren zijn, in het weefsel des blads, even onder
zijn top, door het zich naar binnen uitzetten van oppervlakkige indruk-
selen, ontstaan (men vergelijke nevensgaande reeks van figuren, welke
ons eenige stadia uit de ontwikkeling der bekers voorstellen); dat het
reeds van den aanvang zeer sterk hellende deksel de uitgegroeide
Fig. 11. Ontwikkeling van de stengelkruikjes van N . gracilis (fig a—e) en Saffiesiana (fig. f —h), veel vergroot (naar hookeb) sectie van ; } is eene vertikale a , en d van c. — k eerste aanleg van het kruikje.
voorzijde is van dat gedeelte des bladtops, ’twelk boven het klierachtige
indruksel gelegen was; dat de spoor aan den voet des deksels
ons den waren top, d. i. het uiteinde des blads voorstelt, waar voor-
en achterzijde zamenkomen ; eindelijk, dat de bladachtige platen, waarin
de rankvormige insnoeringen naar beneden uitloopen, de bases zijn
der bladschijven.
In dezelfde verhandeling, waarin h o o k e r ons met zijne onderzoe