
als men in één dag kon doen en dan terug te keeren. Het hoofd der
Fransche expeditie, de heer V. en ik wilden nog eenmaal naar de
rots om zoo mogelijk den top te bestijgen. Daar de heer V. den afzonderlijken
rotskegel niet had bestegen en de kloof daartusschen en
de hoofdrots wenschte te zien, zoo kozen wij den weg , dien ik den
vorigen dag begaan had. Wij hadden schoon helder weder en bestegen
spoedig de rotskruin, vanwaar wij ons in de kloof begaven, wier
verschillende holen wij onderzochten, doch geen spoor van een jaguar-
nest vonden, zoo als ik vermoed had.
Het was ten 11 uur, dus in de grootste hitte van den dag, dat
wij begonnen de hoofdrots te beklimmen, waar wij tot aan onze rustplaats
van den vorigen dag geene zulke groote zwarigheden ondervonden.
De sporen van zoo vele menschen hadden eene soort van
weg gemaakt; doch hoe hooger wij klommen, des te moeijelijker werd
het. In de kloven , die het regenwater langzamerhand .had gevormd,
klouterden wij verscheidene 100 voet hoog, ons vasthoudende aan de
bladeren der Agave, die hier weelderig groeit, of aan de lange stengels
eener niet minder dikwijls voorkomende geel bloeijende Orchidee.
Tegen de kruin was de helling minder steil. Op deze bevindt zich
een boschje van bloeijende Heliconiën, waarin wij een weinig uitrustten
en uit de bladstelen dezer planten, waarin zich het regenwater
verzamelt, onzen dorst leschten. Ik was geheel en al nat van het
zweeten. Wij hadden nu tot aan de kruin weder een hoogst gevaarlijken
weg aan den rand van een meer dan 100 voet diepen afgrond.
Op het vlakke der rots waren groote streken met eene soort van
Bromelie bedekt, die volkomen geleek op de kroon eener ananas;
alleen droeg zij in plaats van eene vrucht een 3 voet hoogen stengel,
waaraan eenige verdroogde zaadhuisjes hingen. In eene rotsspleet boven
een diepen afgrond bloeide eene prachtige Isertia en op een der
kaalste plaatsen van de kruin vond ik verscheidene planten van den
arrowroot (Maranta arundinacea), even als op eene andere plaats, waar
zich eenige aarde had verzameld, eene plant der Jatropha Manihot.
Vermoedelijk zijn de zaden, ten minste der laatste, door den wind
daar heen gevoerd.
Wij hadden nu een panorama voor ons, dat zich van het oosten
naar het zuidwesten uitstrekte, want het gezigt op het noorden was
ons door de misschien nog 40 voet hoogere kruin, die onmogelijk te
beklimmen was, benomen. Beneden ons lag een golvend land,
welks verheffing ten hoogste 200 voet kon bedragen, en daardoor
stroomde de Lava, van welke men alleen een kleine streep kon zien.
Het Tumucumaque-gebergte, welks hoogste bergen niet over de 3000
voet hoogte hebben, liep van het N.W. naar het Z.O. en de digtstbij
gelegene bergen waren van 6 tot 7 uur van ons verwijderd. Het bestaat
uit kegels, koepels en in de lengte loopende ruggen en herinnerde
mij levendig de Zwabische alpen, die ik juist voor een jaar
bezocht had. Ik vond bergen als den Achalm, Teek en den Neuffen,
maar terwijl ik den Ofen zocht, trachtten wij te vergeefs onder de
breede bladeren der Agave beschutting te vinden tegen de brandende
zonnestralen. In het Z.O. lagen bergen, als lichte blaauwe wolken,
die ten minste 40 uur van ons verwijderd waren; het geheel was door
één onmetelijk bosch bedekt, nergens zag men een spoor van menschen.
Van onze begeleiders waren ons alleen een Karaïber, een
Arouhoujana en de Braziliaansche Indiaan gevolgd; de anderen waren
achtergebleven, en wij zijn wel de eenige menschen, die ooit den top
bestegen; de hoogte bedroeg ten minste 700 voet. Zoo verscheiden
ook de gedaante der bergen waren, die voor ons lagen, aan wie de
verschillende tinten en schakeringen van groen tot indigo en helder
blaauw eene eigene bekoorlijkheid verleenden, zoo maakte het toch
een pijnlijken indruk in deze wildernis naar beneden te blikken, waarin
men ter naauwernood kon bespeuren, dat zij door eenige menschen bewoond
is, die nog onder elkander als wilde dieren vechten, terwijl
millioenen hier in overvloed konden leven.
Nadat wij eene schets van het gebergte gemaakt hadden, namen wij
den terugweg aan, waar ik in eene rotsspleet een schoone mij onbekende
varen vond, met welke ik benevens eenige orchideën den Arouhoujana
belastte. Na f uur waren wij weder aan den voet van de
rots, terwijl wij tot het opklimmen bijna 2 uur hadden noodig gehad.
Wij vonden in het leger reeds de 2 Nederlandsche topographen ,
die de rivier hadden opgevaren, tot daar waar zij zich in verscheiden
kreeken verdeelde, die in het drooge jaargetijde zelfs niet met de
1863. 8