
Proeven over het gescheiden zijn van gevoel en opwekbaarheid in de verschillende
deelen van het zenuwstelsel der insekten. — De heer E. FAIVRE heeft de
nog onbesliste vraag aangaande de gevoeligheid en opwekbaarheid in het
zenuwstelsel der ongewervelde dieren getracht tot hare oplossing te brengen
door talrijke proeven op het zenuwstelsel van Dytiscus marginalis. Met voorbijgaan
van hetgeen hij van zijne proeven zelve berigt, zullen wij de algemeene
resultaten daaruit hier mededeelen.
1°. De gevoeligheid en opwekbaarheid zijn in de zenuw-centra van Dytiscus
van elkander onderscheiden, evenals zij dit zijn in het ruggemerg der hoogere
dieren; men kan ze isoleren door hetzij eene bewegings-, hetzij eene gevoels-
paralyse te weeg te brengen.
2’. Om de vernietiging der gevoeligheid te veroorzaken moet men oppervlakkig
inwerken op de onderste oppervlakte van den zenuwknoop; deze oppervlakte
is gevoelig. Om de beweging te vernietigen moet men diep inwerken
op de bovenste oppervlakte; deze is opwekbaar.
3°. Men kan de beide soorten van paralyse verwekken zonder de geleidende
eigenschap van den zenuwknoop te vernietigen. (Wanneer men door inwerking
op het ganglion prothoracicum deze dubbele paralyse verwekt heeft, en dan de
sprieten van het insekt knijpt, zal het zijne achterpooten bewegen; knijpt men
de achterpooten, dan zal het zijne sprieten bewegen.)
4°. Het ganglion supra-cesophageum [gewoonlijk met de hersenen der hoogere
dieren vergeleken] is zeer weinig gevoelig; het gevoel is evenwel goed te
bespeuren aan de ondervlakte, op de hoogte van het begin der pedunculaire
verbindingsdraden. Het gevoel is zeer sterk aan de ondervlakte van het
ganglion sub cesophageum.
5°. De zenuwknoopen van het stomalo-gastrische zenuwstelsel zijn ongevoelig,
maar opwekbaar.
6°. De verbindingsdraden der zenuwknoopen zijn gevoelig en opwekbaar.
7°. De zenuwen der poolen , die van hunne uittrede uit de zenuwknoopen ,
waaruit zij zonder duidelijk afgezonderde wortels ontstaan, gemengde zenuwen
zijn , zijn evenzeer gevoelig en opwekbaar tevens.
Deze proeven bewijzen de groote physiologische analogie tusschen de zenuw-
knoopstreng der ongewervelde en het ruggemerg der hoogere dieren, en die
analogie toont aan, hoe logisch het is om eerst de eenvoudigste wezens te bestuderen,
indien men de organisatie der hoogere beter wil loeren begrijpen.
(Compt. rend., Tom. LVI, pag. 472). D. L.
Overblijfselen van een mensch gevonden in het diluvium. — Wij hebben aan
onze lezers herhaaldelijk berigt gegeven van het vinden van steenen voorwerpen,
produkten van menschelijke kunstvlijt, in lagen, behoorende tot het dilu-
vium, en vergezeld van de overblijfselen van uitgestorven diersoorten. Tegen
de daaruit afgeleide gevolgtrekking , dat de mensch in Europa reeds gelijktijdig
met die diersoorten zoude geleefd hebben, kon nog steeds de bedenking worden
gemaakt, dat men nog geene overblijfselen gevonden had van de menschen
zelve, van wie die eerste ruwe voortbrengselen van kunstvaardigheid afkomstig
waren. Deze laatste bedenking is thans gevallen. Boucher de perthes
aan wiens volhardenden ijver de wetenschap reeds eene groote reeks van feiten
in die rigting verschuldigd is, heeft bij Moulin-Quignon-lez Abbeville, in dezelfde
diluviale bedding, waarin reeds vele steenen bijlen en anderedergelijke
voorwerpen gevonden zijn, en wel in eene laag gelegen nog onder die, waarin
deze voorwerpen en stukken van tanden van Elephas primigenius bevat zijn,
de onderkaak van een mensch gevonden. Quatrefages heeft de zaak op de
plaats zelve onderzocht en het feit volkomen bewaarheid gevonden. Hij heeft
in de vergadering der Fransche Akademie van 20 April j.1. verslag van zijne
bevinding gegeven en is er in de volgende vergadering nog eens op teruggekomen,
ter wederlegging van bedenkingen, die bij sommigen (bepaaldelijk bij
falconer) waren opgerezen, als zoude hier bedrog zijn gepleegd. Hij doet
inzien, dat daaraan hier niet kan gedacht worden. Voorts heeft hij de gevonden
onderkaak aan eene naauwkeurige vergelijking met die van heden ten
dage levende menschenrassen onderworpen. Wij kunnen hem daarin hier
niet volgenv maar stippen slechts aan, dat die vergelijking geenerlei zeer in
het oog vallende afwijkingen van nog levende typen heeft doen kennen, dat de
rigting der tandkassen niet een prognatisch , maar een orthognatisch ras aan-
wijst, en dat derhalve de mensch, waarvan dit overblijfsel afkomstig is, niet
tot het negerras heeft behoord.
Hg.