
waar een purperen gloed over zijne oppervlakte is uitgespreid, en bij
N. Rafflesiana, waar roodbruine of purperen strepen op een groen
veld worden aangetroffen.
Het orgaan, dat in elke beschrijving der Nepenthessen deksel genoemd
wordt, is een vliezig plaatje van een zeer verschillend voorkomen,
doch dat noch door middel van eene geleding of scharnier
met het kruikje verbonden is, noch, bij volwassen bekers, op den
mond van het kruikje past (zie fig. 1 , 2 en 3 d). Al wat men
omtrent het zich openen en sluiten van dat deksel verhaald heeft,
behoort tot het rijk der fabelen. Bij zeer jeugdige kruikjes is de
mond wel is waar door het deksel volkomen afgesloten, doch zoodra
beide elkander hebben losgelaten , naderen zij elkander nimmer meer,
en verandert buitendien de mond van het kruikje zoo in ’t oog loopend ,
dat er van een passen van het deksel op dien mond geen sprake
meer wezen kan. In de candolle’s Physiologie végétale (1832, p. 870)
wordt de beweegbaarheid van het deksel der Nepenthessen nog als
een feit voorgesteld. T reviranus ontkende haar voor de in trekkassen
waargenomen N. destillatoria. Van meer gewigt echter is de
verklaring van korthals, die de Nepenthessen onder de keerkringen
op hare oorspronkelijke groeiplaatsen waarnam, dat hem zulk een
sluiten en zich weder openen der bedoelde deksels nimmer is voorgekomen.
Het deksel der Nepenthessen is altijd gaaf van rand, en vertoont,
tegen het licht gehouden, een duidelijk net van grovere en fijnere
nerven. Laatstgenoemden ontspringen allen uit het punt van aanhechting
des deksels , hetwelk altijd aan die zijde van het kruikje gelegen
is, welke bolrond uitstaat, en waarover de nerf heenloopt,
die de twee zijvlakken van het kruikje van elkander scheidt. Even
boven den voet van het deksel, vindt men bij alle Nepenthessen een
spoorvormig aanhangsel (fig. 2 s), ’twelk naar beneden en voren gerigt en
in zooverre merkwaardig is , als daarin door j. d. hooker de organische
top van het Nepenthesblad gezien wordt.
Alvorens tot de beschouwing van het inwendig maaksel der bekers
over te gaan, moeten wij nog even terugkomen op het verschil, ’twelk
men bij alle Nepenthessen tusschen de lagere en hoogere bekers
aan treft, en waaromtrent wij hierboven reeds een enkel woord in
het midden bragten. Vooreerst openbaart zich dat verschil in de
grootte, daar toch de hoogere bekers de lagere in den regel in uitgebreidheid
overtreffen; maar verder ook in den vorm, in het al of niet
voorkomen der kammen aan de voorzijde der kruikjes, en eindelijk
ook in de gedaante van het deksel. Bij verscheiden Nepenthessen
zijn de lagere bekers veel meer tonvormig dan de hoogëre (vergelijk
de verschillende bekers v’an fig. 1 en dezelfden vergroot voorgesteld
in fig. 2 en 3), die, door hunne slankheid, veeleer tot den
trechter- of cilindervorm naderen. Daarbij komt dan, dat de bladachtige
kammen veel krachtiger ontwikkeld zijn bij gene (fig. 2) dan
bij deze, ja zelfs, bij de hoogste kruikjes, in het meerendeel der gevallen
of in ’t geheel niet meer te zien (fig. 3), öf teruggebragt zijn
tot eene lijst van wimpers, aan de beide nerven der voorvlakte ingeplant.
Eindelijk is ook het deksel der lagere bekers in zoo verre van
dat der hoogere verschillend, als het eerste gewoonlijk langwerpiger,
het laatste meer in de breedte uitgegroeid is.
Het bezigtigen van levende zoowel als van gedroogde exemplaren
van Nepenthes had aanvankelijk het vermoeden bij mij doen ontstaan,
dat de lagere en hoogere bekers, behalve in de hier boven
genoemde eigenschappen, nog in een ander opzigt van elkander
verschillen zouden, en wel in de wijze, waarop zij door hun rank-
vormigen steel gedragen worden; want het is uit onze fig. 1 , als ook
uit de fig. 2 en 3, waarvan de le ons een lageren, de 2e een hoogeren
beker voorstelt van dezelfde plant (N. Rafflesiana), duidelijk, dat die
steel in het eene geval (fig. 2) naar de voor-, en in het andere (fig.
3 ) ,naar de rugzijde gekeerd is. Ik heb echter dat vermoeden,
althans in dien zin, dat op de uitgesproken stelling geene uitzonderingen
zouden voorkomen , bij het bezigtigen van de platen van het
werk van korthals en van levende exemplaren van TV. laevis, .destillatoria
en phyllamphora uit den Amsterdamschen hortus, weder laten
varen; evenwel kan ik verzekeren, dat het verschil in stand tusschen
beker en steel, waarop hier boven gedoeld werd, zeer menigvuldig
wordt aangetroffen, en dat de oorzaak van het verschijnsel niet
m eene gewijzigde kromming of draaijing van den bekersteel gelegen
is.