
in A den horizon voor. Indien de zon nu in B staat, dan raken de
zonnestralen de aarde en verlichten nog het geheele voor A zigtbare
gedeelte van den dampkring. Het is het oogenblik van den zonsondergang.
Is de zon beneden den horizon tot in Z gedaald, dan wordt
zij in A niet meer gezien en het gedeelte van den dampkring onder
de lijn Z D gelegen wordt niet meer door haar verlicht; het daar
boven gelegen gedeelte D E F Gr wordt echter nog door de zon beschenen.
Gaat de zon tot in Z' , dan wordt nog alleen het boven de
lijn Z' E gelegen deel des dampkrings E F G verlicht, is zij in Z’ ,
alleen het boven Z" F gelegen deel F G. Is de zon eindelijk in Zm
gekomen, dan raakt zij den dampkring alleen in den horizon ; de schemering
, van lieverlede verminderd, is geheel opgehouden; het is nacht
geworden.
Nemen wij daarbij den hoogen graad van warmte in aanmerking,
' Ji0 van de zon op deze planeet afstraalt, dan laat zich zeer wel denken
, dat, zoo op haar water bestaat, dit niet anders dan in dampvor-
migen toestand verkeeren kan. Daar de waterdamp weder eene ontzaggelijke
massa water moet absorberen, zoo is het zeer wel mogelijk,
dat de dampkring, die Mercurius omgeeft, deze planeet tegen de geweldige
zonnehitte beschermt. De gevolgtrekking, die wij met opzigt
tot de temperatuur van Mercurius uit de nabijheid van de zon afleiden,
geeft ons dus geen absoluten maatstaf aan de hand om over de werkelijke
temperatuur bepaald te oordeelen, omdat wij onbekend zijn
met oorzaken, welke daar zouden kunnen zamenwerken om die temperatuur
aanmerkelijk te matigen
Bij de schijngestalten van Mercurius is nog eene omstandigheid aan
het licht gekomen, die ons althans iets betreffende zijne natuurlijke gesteldheid
kan leeren. Indien de oppervlakte van de planeet geheel
effen was, dan zoude zij , zoo dikwijls zij zich als een sikkelvormig
maantje vertoonde, eindigen in twee scherp gepunte horens aan de
beide uiteinden, waar de omtrek van de planeet gesneden wordt door
de lijn , welke de door de zon verlichte dagzijde van de planeet van
de donkere of nachtzijde scheidt. Maar nu neemt men somtijds waar,
dat een der horens en wel aan de zuidzijde zich niet scherp, maar
eenigzins afgeknot en stomp voordoet. Prof. kaiser ontdekte insgelijks
bij de bovenvermelde waarneming zeer kennelijk dit verschil in gedaante
en vorm van de beide horens der planeet.
Maar vanwaar nu dit verschijnsel? Uit de omstandigheid, dat deze
afknotting op geregelde tijden wederkeert, heeft men het gevolg afgeleid
, dat zij met het ligchaam der planeet zelf verbonden moet zijn.
Men heeft daaruit den tijd kunnen bepalen , in welken de planeet zich
om hare as wentelt en dus haren weg volbrengt. Men is bovendien
tot de overtuiging gekomen, dat zich op die plaats een zeer hooge
berg moet bevinden, die het licht van de zon verhindert door te
dringen tot het punt, dat zonder deze belemmering door de zon bestraald
zou zijn en zich dan aan ons oog als een scherp uitloopende
spits zou vertoonen.
De uitgebreidheid van deze afknotting heeft den sterrekundigen
aanleiding gegeven om zelfs de hoogte van den berg te berekenen ,
die van dit verschijnsel de oorzaak is. Men heeft deze hoogte geschat
op 20,000 Ned. ellen, nagenoeg het 125ste gedeelte van de halve
'middellijn der geheele planeet; derhalve eene hoogte, die de hoogste
bergen onzer aarde verre te boven gaat.
De nevensgaande figuur kan ons eene voorstelling geven van deze
afknotting aan de zuidzijde der planeet. A stelt ons haar voor aan
beide hoornen spits uitloopende en B hare afknotting aan de zuidzijde.
^ -g Bij den overgang van Mercurius voor de
zonneschijf in 1799 hebben schröter, harding
en koehler gemeend op de aan onze
aarde toegekeerde donkere zijde der planeet
een klein lichtend stipje te ontdekken
Fig. 4. Men meende daaruit te kunnen opmaken, dat
er zich op haar vulkanen bevonden, die nog in volle werking zijn. Latere
overgangen van de planeet, ook de laatste van den 11 November 1861 ,
hebben, althans zoo ver ons bekend, geene nadere ophelderingen aangaande
de natuurlijke gesteldheid van Mercurius gegeven. Bij den
stand, dien zij in ons zonnestelsel inneemt, is het ook niet zeer waarschijnlijk,
dat wij ooit veel meer aangaande haar zullen te weten komen.