
huisgezin, van eene welgeordende maatschappij, meer gevoelt en waardeert
dan ooit te voren.
De trek tot gezelligheid toch is den mensch aangeboren. De weldadige
natuur heeft dien trek in hem weggelegd, omdat zonder dezen
de mensch onmogelijk aan zijne bestemming hier op aarde beantwoorden
kan. Een kluizenaarsleven is een onnatuurlijk leven, dat, wel verre
van hem geschikter te maken voor hoogere ontwikkeling, voor zedelijke
en geestelijke volmaking, de kiem daartoe in hem verstikt of
bederft.
Wanneer wij den blik vestigen op de menschelijke maatschappij,
dan ontdekken wij daarin een hoogst zamengesteld raderwerk. Het
eigenbelang der individu’s is eiï blijft de krachtigste veer, die het in
beweging brengt; maar de drukking dier veer, welke soms dreigen
zoude het geheele werk uiteen te doen barsten, wordt meer regelmatig
verdeeld en verzacht door die geheime aantrekkingskracht, welke
de eene mensch op den anderen uitoefent, en waaraan wij den schoonen
naam van »liefde” geven. Die liefde moge zich uiten in de weder-
zijdsche betrekking tusschen ouders en kinderen, tusschen bloedverwanten,
als vriendschap of als algemeene welwillendheid, — zij is, onder
welken vorm ook, de noodzakelijke band, die het geheel omstrengelt,
en naarmate deze vaster is toegesnoerd, is de maatschappij volkomener
en lost zich het individuële belang meer op in dat van het algemeen.
De menschelijke maatschappij is echter niet alleen iets, waarin wij
ons verheugen, omdat wij er ons in en door gelukkig gevoelen, zij
is ook voor den onderzoekenden en denkenden geest een voorwerp
van studie geworden. Men heeft de wetten en regelen , die haar be-
heerschen, trachten na te sporen, en zoo is die wetenschap ontstaan,
welke men V o lk sh u ish o u d k u n d e heeft genoemd en die een deel
uitmaakt eener meer uitgebreide wetenschap, namelijk van de w e te n sch
a p d er m a a tsch a p p ij, waaraan men ook den korteren naam van
M a a tsc h a p p ij k u n d e (Sociologie) kan geven
Er is voorzeker geen waardiger voorwerp van studie voor den
mensch dan de mensch zelf, doch met hem leven op aarde nog vele
andere wezens, die, hoewel op diepen trap beneden hem staande,
dien trek tot gezellig zamenleven met hem gemeen hebben, en welker
maatschappijen mede eene beschouwing overwaardig zijn. Zulk eene
beschouwing kan zelfs leiden tot bespiegelingen en overdenkingen,
welke invloed uitoefenen ook op hen, die zich meer bepaaldelijk aan
de wetenschap der menschelijke maatschappij hebben gewijd. Even
als er eene zoogenaamde v e r g e lijk e n d e o n tle e d k u n d e bestaat,
die ten doel heeft om, door vergelijking van het ligchamelijk maaksel
des menschen met dat der dieren, het eerste op te helderen en in
zijne bijzonderheden beter te doen begrijpen, evenzoo heeft ook eene
v e r g e lijk e n d e m a a tsch a p p ij k u n d e, welke zich ten taak stelt
de menschelijke maatschappij met de maatschappijen van dieren te
vergelijken, haar regt van bestaan; en ook van haar mag men verwachten
, dat zij , althans in sommige gevallen, tot klaardere inzigten
der verschijnselen, welke de menschelijke maatschappij oplevert, zal
leiden, dan indien men zich uitsluitend plaatst op het meer beperkte
standpunt, waarop onze eigenliefde, onze trots van mensch te heeten
ons te ligt als het eenige ware heenwijst. Wel hebben wij regt
trotsch te zijn op den eernaam van mensch, wel staan wij oneindig
verheven boven de overige dieren, maar wij mogen daarom niet vergeten,
dat wij veel met hen gemeen hebben, dat ook zij bij hunne
handelingen, even als wij bij de onze, door driften en hartstogten
worden aangespoord, met één woord, dat wij menschen, zoo als de
dichter zegt: «half dier, half engel” zijn.
De bouwstoffen voor zulk eene vergelijkende maatschappijkunde
liggen reeds grootendeels gereed, dank hebbe de vlijtige nasporingen
van vele natuuronderzoekers. De beperkte ruimte, waarover ik hier
te beschikken heb, verbiedt mij echter van die bouwstoffen een ander
gebruik te maken, dan hetwelk strekken kan om door eenige losse
trekken de overeenkomsten en de verschillen tusschen de dierenmaatschappijen
en de menschen-maatschappij te doen uitkomen.
Elke maatschappij bestaat uit eene vereeniging van individu’s. Even
als in elk individu een streven wordt waargenomen tot eigene instandhouding
en tot instandhouding der soort, evenzoo erkennen wij ook
1»