
Dat boomen en heesters in zeer strenge winters veel te lijden heb-
ben, hebben wij straks reeds gezegd, hoewel het niet de tot hout
overgegane deelen, maar wel de nog jeugdige houtcellen (het splint)
zijn, die geheel en al bevriezen kunnen; deze boomen en heesters
krijgen dan de zoo karakteristieke scheuren.
Uit dit alles zou men kunnen afleiden, dat in het hooge noorden of
in strenge winters, zonder beschutting, geen plant of dier kon blijven
leven, wanneer wij geen bewijzen hadden, die het tegenspraken. Eene
eencellige wiersoort, de zoogenaamde roode sneeuw, vermenigvuldigt
zich bewonderenswaardig spoedig, trots de grootst denkbare koude;
te midden van de gletschers leeft de zoo beroemde gletscher-vloo en
wien is het niet bekend, dat hier te lande in de tuinen de Hellëborus
of wrangwortel ip het laatst van December of het begin van Januarij
zijne witte bloemen ontwikkelt. Zij toch moeten allen nog warmte
genoeg uit den bodem opnemen om te kunnen blijven leven en zich te ontwikkelen,
en die warmte is bij sommige zoo overvloedig voorhanden,
dat de onder de sneeuw bloeijende blaauwe Soldanella een ontdooiden
koker rondom zijn bloemstengel vormt.
De meeste planten beginnen evenwel in het voorjaar eerst dan
te ontwikkelen, wanneer dampkringslucht en bodem eene genoegzame
hoeveelheid warmte van de koesterende zonnestralen hebben
opgenomen. Hebben wij in het laatst van Maart of in het begin
van April reeds vele warme dagen, dan gaan vele planten en vele
knoppen hun einde te gemoet, omdat nachtvorsten dan soms in een
paar uren weder vernietigen, wat in eenige warme voorjaarsdagen
was ontwikkeld. Voor onze graangewassen kunnen die nachtvorsten
wel schadelijk, maar niet doodelijk werken, omdat de kiem
van de uitzaaijing af er aan gewoon was geworden om bij warme
dagen voort te groeijen, bij koude weder niet te ontwikkelen.
Anders is dit evenwel bij onze vruchtboomen, en menige perzik
en abrikoos en soms ook kers, appel en peer gaat zijn ondergang
te gemoet, wanneer zij zich door de warme lentezon lieten verleiden
om hunne verwarmende omhulsels te openen; zij toch dachten
niet, dat achter die koesterende stralen de nog alles doodende koude
verscholen lag.
Uit hetgeen wij gezegd hebben, kan dus het bewijs getrokken
worden, dat de natuur nooit rust en er dus, ook in onze streken, aan
geen rust in het plantenrijk te denken valt. De planten rusten, zoo-
als wij ook rusten, — zij leven minder opgewekt, even als wij in den
slaap ook minder levendig leven, terwijl enkele uitzonderingen op
dezen regel ons leeren kunnen, dat er onder de planten even zoo goed
wakers voorkomen als er menschen zijn, die weinig behoefte aan
slaap hebben.
Om het verhoogd plantenleven u duidelijk te maken, hadden wy
dan ook niet naar het hooge noorden of de Alpen behoeven te gaan;
ook hier hebben wij voorbeelden genoeg aan te wijzen, want zijn
korst- en loofmossen en zwammen als het ware niet de brug, die
den herfst aan de lente verbindt ? In Februarij verrast ons reeds
het sneeuwklokje en iets later komen de anemone’s of hepatica’s met
hare roode, blaauwe of witte bloempjes ons tegenlagchen, terwijl de
meibloempjes, paardebloemen en anderen al zeer spoedig volgen; maar
van October af ontleenen de mossen (Hypnum, Bryum, Mnium, Dicra-
num , enz.) voortdurend warmte aan de aarde, om trots wind en
storm, sneeuw of vorst die aan te wenden tot vorming van hunne zoo
schoone vruchtdoozen.
Het is de 21ste Maart. Van de noordpool tot de zuidpool is de
aarde verlicht en op alle plaatsen zijn dag en nacht weder even lang.
Voor de zuidpool gaat de zon onder, de herfst begint, voor de noordpool
gaat zij op, het is daar lente.
De zon, die van den 23 September ons hoe langer hoe meer genaderd
was, gaat weder van ons af tot den 21 Junij, om dan weder
naar ons toe te komen. Van den 21 Maart beschrijft zij een groote-
ren boog aan den hemel, vertoeft er langer en zendt hare stralen, die
hoe langer hoe meer den loodregten stand naderen, neder, totdat zij
op den 21 Junij dien stand bereikt hebben.
De nachten worden korter — , meer warmte wordt er uitgestraald, —
het herleefde leven in de natuur is begonnen. De dampkring is zoel