
welke bij de bewoners der kustlanden in omloop zijn, ten volle verklaard
zijn geworden.
Op zijn tweeden togt in 1849 naar Dschagga kwam rebmann nog
nader bij den Kilimandscharo. De bergen warén toen niet, zooals op
zijne eerste reis, bestendig 'in wolken gebuid. Daarom kon hij nu
zeer duidelijk de hemelhooge toppen van het Dschagga-gebergte met
hunne scherpe omtrekken onderscheiden. Op eene bergmassa van
ongeveer tien uren lang en even zoo breed verheffen zich twee hoofdtoppen.
Tusschen deze beiden bevindt zich een van het oosten naar
het westen strekkende en drie tot vier uur lange bergkam. De
oostelijke berg heeft eene spits uitloopende gedaante en is lager dan
de westelijke, die een prachtigen koepel vormt en ook in het heete
jaargetijde met sneeuw bedekt blijft. Deze sneeuw van den Kilimandscharo
is de waterbron van meer dan 20 rivieren , die van hem
af dalen. Bovendien veroorzaakt deze sneeuw, bijzonder in het heete
jaargetijde, gedurig regen. De berg is gewoonlijk gedurende den
nacht geheel vrij van wolken. Maar zoodra de zon begint te schijnen,
ziet men een dunnen nevel omhoog stijgen, die steeds digter
wordt en omstreeks den middag den sneeuwberg geheel omhult. Dan
begint het te donderen en , met tusschenruimten van vier of vijf dagen,
valt er regen.
De Suaheli’s noemen dezen sneeuwberg K ilim a n d sch a ro , berg
der grootte of grootste berg; de Dschagga’s K ib o , hetwelk volgens
de verklaring van rebmann sneeuw beteekent; want de Dschagga’s
kennen de sneeuw. Zij verhalen, dat zij in water verandert, zoodra
men ze bij het vuur brengt. Ook is het bekend, dat sommigen nu en
dan den berg beklommen en behouden teruggekomen zijn.
Deze verklaringen van rebmann over eenen met sneeuw bedekten
berg , welke in die streek geheel in de nabijheid van den aequator,
bij gevolg eene hoogte van meer dan 17,000 voet hebben moet, zijn
zoo bepaald, dat men waarlijk geen gezigtsbedrog kan vooronderstellen
bij eenen man, die onze Europesche alpen met eigen oogen gezien heeft.
Daarbij kwam nog eene andere , niet minder gewigtige getuigenis.
L u dw ig krapf, een niet minder naauwgezet onderzoeker, ondernam
van Mombas uit zijne eerste reis naar Ukamboni. Hij kwam door een
digt, bijna ondoordringbaar woud, op welks paden men zelfs geen
gebruik van lastdieren kon maken, in het van zebra's en olifanten
wemelend oord Mdigno en had op den 10 November 1849 een schoon
uitzigt op den Kilimandscharo en Dschagga. De sneeuwberg stak zijn
top ver boven den Ndara en Buro uit. Zelfs op verren afstand kon
hij duidelijk waarnemen, dat de witte stof op den bergtop niets anders
dan sneeuw kon zijn. Toen de hemel omstreeks tien uur bewolkt
werd, verdween die witte stof achter wolken van roodachtige kleur.
■ Dit is het,” zegt k r a pf, »wat ik en al mijne lieden gezien hebben,
en wat ieder na mij komende reiziger zien zal, voorondersteld dat het
weder helder is en de waarnemer noordelijk van den berg Maungu
zijn standpunt heeft.”
Op de reis naar Ukamboni ontdekte krapf in December een tweeden
sneeuwberg, den K en ia. «Ik kon hem bij heldere lucht duidelijk
zien”, zegt hij. «Hij geleek op een ontzaggelijken muur, op welks top
ik twee groote torens zag uitsteken; zij staan niet ver van elkander
en geven aan den berg een indrukwekkend voorkomen. De Kilimandscharo
heeft een op een koepel gelijkenden top; de Kenia gelijkt
daarentegen meer op het dak van een huis.”
Het berigt, dat er in oostelijk Afrika, onder den evenaar, twee
geweldige sneeuwbergen ontdekt waren, wekte algemeene opmerkzaamheid.
Maar in Engeland waren er velen, die aan deze berigten
geen geloof hechtten; zij betwijfelden, dat die bergen werkelijk met
sneeuw bedekt zouden zijn. R ebmann en krapf bleven er echter bij,
en de laatste verklaarde in 1858 herhaaldelijk, dat al de theoriën,
door engelsche geographen voorgesteld, voor de werkelijke aanschouwing
van duidelijke feiten in het niet verdwijnen.
Men kan zeggen, dat die twijfelingen thans geheel zijn weggenomen
door den laatsten reiziger in die streken , den Duitschen baron kakel
von der decken. Oorspronkelijk had hij het plan zich in oostelijk
Afrika aan albert roscher aan te sluiten en met dezen de groote
meren in het zuiden te onderzoeken. Toen hij in 1861 in Zanzibar
aanlandde, was reeds roscher door een inboorling vermoord. Ook
deden zich tegen zijn oorspronkelijk plan zulke groote beletselen op,
dat hij zich gedwongen zag het op te geven. Hij verbond zich nu