
maar hielden ze voor voorbijgaande verschijnselen, voor wolken, die
in den dampkring zweefden en die dus niet aan het vaste ligchaam
der planeet toebehooren. Maar deze verklaring is onhoudbaar bevonden
, sedert de sterrekundigen van het observatorium te Rome de
vlekken van bianchini geheel in de door hem geteekende gedaante
hebben terug gevonden. Wij geven hiernevens eene afbeelding dier
vlekken, zooals bianchini ze heeft afgeteekend.
Die vlekken behooren derhalve tot het ligchaam der planeet. Maar
of zij ons zeeën voorstellen, die door vaste landen worden omgeven,
dan of zij diepe dalvlakten zijn, die door hooge bergstreken worden
begrensd, is vooralsnog niet met zekerheid te bepalen.
Uit de getuigenis van vele geloofwaardige waarnemers blijkt,
dat de geheele schijf der planeet Yenus somtijds gezien is op tijdstippen,
waarin hoogstens de helft van haar ligchaam door denfcon
bestraald en derhalve voor onze aarde zigtbaar was. Terwijl een gedeelte
van de planeet op de gewone wijze zich helder verlicht voordeed,
vertoonde zich het overige gedeelte in datzelfde aschgraauwe
licht, waarin de maanschijf zich kort voor en na nieuwe maan aan ons
oog voordoet. De getuigenissen van sterrekundigen, die dit verschijnsel
hebben waargenomen, laten bijna biet toe aan de juistheid dezer
waarneming te twijfelen. D ebham is de eerste, die in een werk, in
1729 uitgekomen, van dit verschijnsel melding maakt. Op den tijd,
dat de planeet in haren naasten stand bij de aarde slechts een zeer
smallen sikkel vertoonde, zag hij haren geheelen bol in een flaauw
asch°raauw licht, gelijk aan dat hetwelk de maan ons zien laat, als
zij het licht, door de aarde op haar geworpen , tot ons terugkaatst.
Andreas mater zag in 1759 hetzelfde verschijnsel. In 1806 nam
harding in drie weken drie malen hetzelfde licht waar; eenmaal
zelfs met een roodachtigen tint. Schröter had omstreeks denzelfden
tijd dezelfde opmerking gemaakt. Later, in 1825 , heeft ook Gruit-
huizen dit verschijnsel waargenomen. Prof. kaiser durft echter deze
waarnemingen niet als onbetwijfelbaar zeker aannemen en dat wel om
de niet ongegronde reden, dat het door de volkomener kijkers van
lateren tijd nog nimmer gezien is.
Maar indien wij op grond der getuigenissen aannemen, dat dit
flaauwe, matte licht werkelijk op den geheelen bol van Yenus is
waargenomen, dan is nog de vraag , aan welke oorzaak het is toe te
schrijven. Olbers en william herschell meenden het te moeten
toeschrijven aan een zeker lichtgevend vermogen, hetwelk aan het
vaste ligchaam der planeet of aan haren dampkring eigen is. Maar
zoo dit het geval ware, zoude het eene blijvende eigenschap zijn en
dus ook voortdurend waargenomen kunnen worden. Anderen waren
van oordeel, dat dit aschgraauwe licht veroorzaakt zou worden door
het licht, hetwelk van onze aarde of van Mercurius op Yenus afstraalt
en zoo weder tot onze aarde werd teruggekaatst, evenzoo als zulks
bij onze maan onder bepaalde omstandigheden plaats heeft. Maar zoo
dit het geval ware, zou dit verschijnsel op geregelde tijden weder-
keeren en het zou weinig moeite kosten vooraf reeds te berekenen,
op welke dagen men de geheele Venus-schijf flaauw verlicht zoude
zien. Het komt mij daarom het waarschijnlijkste voor, dat wij hier
veeleer hebben te denken aan voorbijgaande phosphorescerende verschijnselen
in den dampkring van Venus, die dezen in zijne geheele
uitgestrektheid met eene lichtontwikkeling doordringen , min of meer
gelijk aan de noorder- en zuiderlichten, die in onzen dampkring worden
waargenomen. Indien dit werkelijk het geval mogt zijn, dan laat het
zich verklaren, waarom dit verschijnsel niet geregeld, maar slechts nu
en dan is waargenomen. Het lichten van Venus zou dan, evenals het
10*