
Reeds vroegere sterrekundigen hebben het opgemerkt, en beer en
m&dler hebben door hunne naauwkenrige -waarnemingen in 1833 en
1836 het boven allen twijfel gesteld, dat de omtrekken van de licht-
grens, die het voor ons oog verlichte deel van de planeet van het
donkere afscheidt, niet scherp geteekend zijn. Op meer dan eene
plaats is die omtrek afgebroken, onregelmatig, oneffen. Dit is ook
het geval aan de uiteinden van de sikkelvormige gestalte der planeet.
Somtijds zelfs worden op het niet verlichte deel, in de nabijheid van
de lichtgrens, enkele afgezonderde lichtpunten waargenomen. Men
heeft daaruit het gevolg afgeleid, dat de oppervlakte van Yenus zeer
oneffen en met hooge bergen bezaaid moet zijn. Door die hooge bergen
en diepe dalen wordt de regelmatige voortgang van de lichtgrens afgebroken.
Hoog uitstekende bergen worden nog door de zon beschenen,
als hun voet reeds in de duisternis gehuld is. Deze bergen moeten
veel hooger, sommigen zelfs vijfmalen hooger zijn dan de hoogste
bergen onzer aarde. Bij enkele 'dezer spitsen toch heeft men eene
hoogte van 44,000 Ned. ellen gemeten.
Bovendien schijnt het wel boven allen twijfel verheven te zijn, dat
de planeet Yenus met eenen dampkring is omgeven. Het zoo verblindend
helder licht van deze planeet neemt naar de nachtzijde trapsgewijze
in helderheid af en verkrijgt op korten afstand van de binnenwaarts
gekeerde zijde van haren sikkel eene dofgraauwe kleur, die
zelfs over die grenslijn van dag en nacht in de nachtzijde inschiet.
Haar heldere lichtzijde is derhalve, evenals op Mercurius , met eenen
doffen , halfverliehten band omzoomd en dat wel juist in die streek,
voor welke de zon even is ondergegaan of voor welke zij binnen kort
boven den horizon zal verrijzen, met andere woorden, in die plaatsen,
welke avond- of morgenschemering hebben. Dit verschijnsel laat zich
gemakkelijk verklaren, als men een dampkring aanneemt. Zonnestralen,
die den rand van Venus aanraken, worden gebogen door de atmosfeer,
welke zij doorgaan, en raken dus punten aan, die verder liggen,
dan de punten, die zij anders zouden aangeraakt hebben, indien zij
niet door eene dikkere middenstof gegaan en daar volgens de bekende
wetten der straalbreking 'gebogen waren. Die plaatsen worden dan
met een zwakker licht bestraald. Uit de breedte van dezen band van
schemerlicht heeft de sterrekundige schröter het besluit opgemaakt,
dat de straalbuiging op Venus nagenoeg moet overeenkomen met die,
welke wij op onzen aardbol aannemen , dat zij bij gevolg met een nagenoeg
even hoogen dampkring moet omgeven zijn.
Het bestaan van eenen dampkring van Venus wordt nog door eene
belangrijke omstandigheid bevestigd. Alle sterrekundigen , die Venus
met aandacht hebben gadegeslagen, hebben opgemerkt, dat de buitenzijde
, die naar de zon is gekeerd, schitterender verlicht is dan de
tegenovergestelde binnenzijde. Schröter heeft gemeend duidelijk te
bemerken, hoe dat licht van den buitenrand af in schitterenden glans
van lieverlede afneemt en doffer wordt, naarmate men den binnenrand
nadert. Geen wonder. De zonnestralen toch, die den buitenrand van
de .planeet treffen en van daar weêrkaatst worden, hebben eene minder
dikke laag van den dampkring door te gaan dan de zonnestralen, die
vallen op de streken, die meer in de nabijheid liggen van den binnenrand
en die van daar worden teruggekaatst.
Bovendien heeft men opgemerkt, dat de sterren, voor welke de
planeet voorbijtrekt, niet oogenblikkelijk aan den rand van de planeet
verdwijnen, maar dat zij, in de nabijheid van de planeet gekomen,
van lieverlede flaauwer worden, totdat ze eindelijk door het ligchaam
der planeet bedekt worden. Hoe nader zij komen aan den rand van
de planeet, des te diepere lagen van den Venus-dampkring moet de
sterrestraal doorklieven en bijgevolg moet ook het sterrelicht in dezelfde
evenredigheid verflaauwen.
Wij moeten hier nog melding maken van eene andere bijzonderheid,
op de oppervlakte van Venus waargenomen. D ominicus CASSIni ontdekte
reeds in 1666 en 1667 donkere vlekken , die een groot gedeelte
van de middellijn der planeet innemen. Hoe flaauw eD onbegrensd zij
ook zijn mogen, zoo gelukte het toch aan bianchini in 1726 , begunstigd
door een-helderen Italiaanschen hemel, zeven zulke donkere
vlekken te onderscheiden, die hij zeeën noemde, welke door straten
met elkander verbonden waren. Hij teekende hare gedaante en gaf
zoo eene kaart van de planeet Venus.
Andere sterrekundigen, zoo als herschell en schröter , vonden
wel somtijds eenige graauwe vlekken op het ligchaam der planeet,
1863. 10