
dit namelijk, dat de meerdere kennis en magt, die inderdaad in het
bezit hunner orde was, door ongewone, niet ook voor andere menschen
toegankelijke middelen verkregen was. Het waren dan ook zij , die niet
alleen in de oudheid bij uitstek als beoefenaars van bovenmensehelijke,
ja bovennatuurlijke wetenschap golden, maar wier naam ook in de middeneeuwen
tot in onzen tijd in gebruik bleef, als nagenoeg gelijk betee-
kenend met dien van toovenaars, terwijl hunne veronderstelde wetenschap
en kunst tot op den huidigen dag den naam van Magie bleven dragen.
Ook bij de Egyptiërs, — om van de Braminen der Hindoe’s niet
te spreken, — bestond, gelijk bekend is, niet alleen een van het
overige des volks geheel onderscheiden en door eene eigene hiërarchie
bestuurde priesterstand, die tevens de stand der wijzen en geleerden
was, maar hij maakte zelfs, wat bij de Magiërs niet het geval was,
eene volkskaste uit, dat is, hij bestond niet uit individuën, die ook
uit ouders van andere standen geboren konden zijn, maar uit priesterlijke
geslachten en familiën, die door hunne afkomst tot dien stand
behoorden, even als bij de Israëliten al die geslachten, die hunne
afkomst van den aartsvader levi afleidden, van zelf aan de dienst
des tempels verbonden waren. Ook zij waren in het bezit van geheime
, voor anderen ontoegankelijke wetenschap, waarvan de openbaring
naar buiten als bovennatuurlijke kennis en magt gold. De
toovenaars, die met mozes streden, doch tegen hem den strijd niet
konden volhouden, behoorden tot die kaste van priesters en wijzen.
En het waren die kennis en die magt, wier beginselen, naar men
zeide, in overoude tijden door thoth opgeteekend waren geworden in
geheime geschriften, het geloof aan wier bestaan veel later aanleiding
gaf tot het zamenstellen van zekere boeken, die men voorgaf afkomstig
te zijn van dien thoth of hermes , gewoonlijk hermes
trismegistus genoemd.
Ook bij andere Oostersche volken waren de priesters, naar het in zekeren
zin wel gegronde oordeel des volks , in het bezit van verborgene
wetenschap, en verrigtten daden, die in het oog van dat volk slechts
door bovennatuurlijke middelen ten uitvoer konden gebragt worden.
Doch wij zullen ons daarbij niet ophouden en spoeden ons tot de Grieken.
Ook bij de Grieken bestond van de overoudste tijden af eene magie,
en ook bij hen stond zij aanvankelijk en ook nog later in naauw
verband met de volksgodsdienst en met de priesters. Niet alleen dat
het der Grieksche mythologie aan verhalen van toovenaars, tooverheksen
en toovermiddelen niet ontbreekt — ik behoef slechts medea en circe
te noemen,11^ maar wij vinden ook in de oude berigten, die ons
eenig, hoe zeer dan ook duister, inzigt geven in de allervroegste geschiedenis
van het later zoo genaamde Hellas, gesproken van Cureten,
Corybanten, Telchinen, Idaeische Dactylen, Argolische Cyclopen,
welke alle doorgaans voorgesteld worden als vereenigingen van metaalarbeiders,
kunstenaars, priesters en toovenaars, — om niet te spreken
van de raadselachtige Kabiren, die zoowel op Samothrace als in
Egypte als góden of vergode menschen vereerd zouden zijn geworden.
Doch terwijl in het Oosten de magie, in hare uitgestrektste en hoogere
beteekenis, het eigendom bleef der priesters, zoo verkreeg onder de
Grieken, zoodra deze op de baan der beschaving eenige vorderingen
gemaakt hadden, alles een geheel ander aanzien. De reden daarvan
was vooral deze, dat er onder de eigenlijke Hellenen geene van het
overige volk strikt afgescheidene, maar onder elkander naauw verbondene
priesters, dus geene priesterorde , bestonden. Immers , met
uitzondering van de bediening van zeer enkele tempels, wier priesters
tot eene bepaalde familie moesten behooren, was het priesterambt
toegankelijk voor ieder burger, wiens vader en grootvader ook burgers
geweest waren, en, wel verre dat er tusschen die priesters, zelfs van eene
en dezelfde op verschillende plaatsen vereerde godheid, een door wetten
en door eene hiërarchie geknoopte band zou hebben bestaan, heerschten
er veeleer tusschen hen een bestendige naijver en wantrouwen. B estond
er nu onder de Hellenen geene eigenlijke priesterorde, zoo kon
er ook van geen afgesloten stand van geleerden sprake zijn, en wij
zien dan ook al vroeg de Grieksche wijzen, hoezeer zich afgevende
met het onderzoek van het goddelijke, geheel op zich zelf staan, en
niet, gelijk bij de Oostersche volken, noodzakelijk tot den stand der
priesters behooren.
Maar ook die oudste wijzen, die eerste onderwijzers en beschavers
der Hellenen, gingen over het algemeen door voor in het bezit te
zijn van geheimen en bovennatuurlijke kennis, en vertoonden in meniger