
Door 34 per mille als het normale cijfer te beschouwen, kan men de verschillen
beter doen uitkomen. Zoo bedroegen deze: voor het gemiddelde
zoutgehalte van den Atlantischen Oceaan -+- 1,77, van de Stille zee op de hoogte
van Californië ~\- 1,92, van dezelfde bij Japan -t- 0,43, van de Indische zee
+ 0,13. De Atlantische zee, welker verdamping het grootste aantal van rivieren
voedt, is dus ook het zoulst. Het maximum van zoutgehalte, 37,908
of + 2,9, werd gevonden in de-Atlantische zee, tegenover de kust van de
Sahara. De Atlantische zee kan voorts in vijf streken worden verdeeld , die elk
een verschillend zoutgehalte hebben , t. w .:
De Noord poolstreek.....................-+- 1,56.
» noordelijke gematigde streek . + 1,95.
» » keerkringsstreek . -t- 2,17.
» zuidelijke '» • + ?,47.
» ï -gematigde streek. + 1,04.
» zuidelijke poolstreek . . . . — 5,44.
Het tropische gedeelte van den Atlantischen oceaan is dus het zoutst en het
zoutgehalte neemt naar de polen toe allengs af. De noordelijke Atlantische zee
is echter rijker aan zout dan de zuidelijke. Slechts een gedeelte van liet tus-
schen de keerkringen verdampte water keert naar het land en de zee als regen
terug; een grooter gedeelte wordt in de poolstreken tot sneeuw en ijs verdigt
en keert weder terug, hetzij als water- of als ijsstroomen.
Het zoutgehalte van het water van den golfstroom is verschillend op verschillende
punten. Het wordt gewijzigd door de verdamping en door den invloed
der groote Zuid- en Noord-Amerikaansche rivieren, die zich in de zee
uitstorten. F. meent zelfs, dat het zeer waarschijnlijk is, dat deze rivieren
medewerken om den golfstroom zijne eigenaardige rigting te geven.
In eenige gevallen, bepaaldelijk in de Atlantische zee, vond F., dat het zoutgehalte
met de diepte iets vermindert. Water, verkregen uit eene diepte van
■11000 voet, op 12" 36' N. B. en 25° 35' W. L ., had 1 duizendste minder
zoutgehalte dan het warme water der oppervlêkte. In de Indische en Stille
zee was daarentegen het diepere water iets rijker aan zout.
Vijfentwintig verschillende elementen, namelijk O, H, til, Br, I, Fl, S, P,
C, N, Si, Fe, Mn, Mg, Ca, Sr, Ba, Na, Ka, Ag, Cu, Pb, Zn, Co, Ni, zijn
in het zeewater of in de ligchamen van daarin levende dieren of planten gevonden.
De betrekkelijke hoeveelheid dezer stoffen, hoewel nagenoeg standvastig
dezelfde, ondergaat echter eenige kleine veranderingen, die het gevolg zijn van
het bij voorkeur opnemen van eenige daarvan door dieren, welke de zee bewonen.
(Forhandl. v. d. Skandinaviske Naturforskeres, VIII Mode. Kjöbenh. 1861).
Hg.
Snelheid van een kanonskogel. — De grootste bereikte snelheid van eenen kanonskogel
in het begin zijner baan, geschoten uit een Armstrong’s kanon,
bedraagt 2010 voeten in eene seconde, d. i. ongeveer de dubbele snelheid van
het geluid. (Polyt. h um . , CLXVI, p. 154).
Hg.
Periodiciteit der vulkanische uitbarstingen. — Dr. E. KLUGE leidt uit eene vergelijking
der tijden, waarop 1297 uitbarstingen van vulkanen hebben plaats
gegrepen , af, dat het jaargetijde daarop eenen grooten invloed heeft. Hij bevond
namelijk, dat in het Noordelijk halfrond gedurende het zomer-halfjaar
(Maart tot Augustus) 314 en in het winter halfjaar 267 uitbarstingen hadden
plaats gehad. In het Zuidelijk halfrond bedroeg het aantal voor het zomerhalfjaar
(September tot Februarij) 429, voor het winter-halfjaar 77. Deze verschillen
worden nog grooter, wanneer men zich tot de koude en gematigde
luchtstreken bepaalt. De uitbarstingen tusschen 46° en 70° N. B. bedroegen
gedurende den zomer 65, gedurende den winter 26. In Chili komen op 28
zomer-, slechts 2 winter-uitbarstingen.
Uit een en ander besluit K., dat de invloed der warmte op het smelten van
sneeuw en ijs en op de vorming van regen, bij het ontstaan van vulkanische
uitbarstingen werkzaam is, hetgeen hij meent dat ook nog daardoor wordt
bevestigd, dat de sterkste uitbarstingen in den Indischen Archipel kort na
den regentijd of gedurende dezen plaats grijpen.
Het spreekt van zelf, dat deze beschouwingswijze dan verder den schrijver
leidt tot het verwerpen der hypothese, volgens welke de vulkanen slechts ope-
ningen zouden zijn voor eenen aigemeenen diep liggenden vuurhaard. Hij
meent integendeel, dat de meeste uitbarstingen geheel lokale verschijnselen
zijn. (Neue Jahrb. ƒ. Miner. etc., 1862, H. 5, p. 582).
HG.
Ozon-uitademing der planten. — De heer C. KOSMANN heeft eene reeks van
onderzoekingen verrigt over het ozon-gehalte der lucht in de al of niet nabijheid
van planten, en besluit daaruit het volgende:
Ui De planten ontwikkelen uit hare bladeren en overige groene deelen
geozoniseerde zuurstof.
2°. De aldus gedurende den dag ontwikkelde hoeveelheid ozon is grooter
dan die aanwezig is in de omgevende lucht.
5°. Gedurende den nacht wordt dit verschil nul voor het geval dat de planten
ver uiteen staan, maar staan zij digt opeen gehoopt, dan bevat de lucht
in haren onmiddellijken omtrek meer ozon dan de dampkring, hetgeen de