
Dat ook de planeet Mars met eenen , niet volkomen doorschijnenden
dampkring omgeven is, zou reeds uit deze ééne omstandigheid afgeleid
moeten worden, dat de donkere vlekken, als zij door de omwenteling
om de as in de nabijheid der randen gebragt worden,
allengs voor ons oog in duidelijkheid afnemen en eindelijk geheel
verdwijnen, voor dat zij zich aan de van ons afgekeerde zijde der
planeet bevinden. De zonnestralen, die van de randen der planeet tot
ons worden teruggekaatst, moeten dus veel zwakker zijn, dan die van
het middenpunt der planeetschijf tot ons komen, omdat zij een veel
dikker laag des dampkrings moeten doorgaan. Een gevolg hiervan
moet zijn, dat de vaste of vloeibare deelen van streken, die in de
nabijheid der randen liggen , zich veel somberder en onduidelijker aan
ons moeten voordoen, dan die , welke meer in de nabijheid van het
centrum gelegen zijn.
Maar terzelfder tijde, dat de streken aan de randen gelegen onduidelijker
worden, blijft toch de schijf der planeet tot aan den rand
toe met dezelfde lichtsterkte voorzien. Zij straalt ons evenredig van
hare geheele schijf denzelfden lichtglans toe. Van waar laat het
zich nu verklaren, dat de lichtsterkte aan de randen niet vermindert,
hoewel de voorwerpen zich veel minder duidelijk vertoonen?
Dit verschijnsel laat zich dan het best verklaren, als wij aannemen,
dat Mars met eenen dampkring is omgeven. Want terzelfder tijd,
dat de zonnestralen door het ligchaam der planeet worden teruggekaatst
, worden zij ook teruggekaatst door den dampkring, die de
planeet omgeeft. Gelijk nu het eerstgenoemde teruggekaatste licht
zwakker zal zijn, naarmate het eene diepere luchtzee moet doorgaan,
zoo zal het laatstgenoemde sterker zijn, naarmate het door eene diepere
dampkringslaag wordt teruggekaatst. Terwijl nu dit sterkere licht,
door den dampkring afgestraald, zich voegt bij het zwakker licht door
het ligchaam der planeet afgeworpen , zal over de geheele schijf der
planeet eene vrij evenredige lichtsterkte worden waargenomen.
De sterrekundigen hebben nog op een verschijnsel opmerkzaam gemaakt,
waardoor het bestaan van eenen dampkring om Mars wordt
bevestigd. Herschel reeds nam op de blijvende vlekken zekere
merkbare veranderingen waar, die hem voorkwamen tot den dampkring
te behooren. Maedler en beer laten zich daarover nagenoeg
aldus uit: »De blijvende vlekken van Mars vertoonen zich scherp,
duidelijk en levendig geteekend gedurende den zomer van het halfrond,
waarin zij gelegen zijn. Komt de winter van dat halfrond, dan
worden zij onduidelijk, vaag en zwak.” Wij zouden hier dus een bewijs
vinden van den verschillenden graad van doorzigtigheid van den
dampkring in het zomer- en wintergetijde, even zoo als dat op onze
aarde wordt opgemerkt.
Die dampkring schijnt echter uit eene zeer ijle en dunne stof te
bestaan. Herschel toch bemerkte nooit eenige de minste verandering
in het licht der sterren, die hij in de nabijheid van Mars waarnam ,
zooals cassini meende opgemerkt te hebben. J a , toen de sterre-
kundige James South den 28 November 1832 de bedekking van eene
ster van de achtste grootte door de schijf van Mars met bijzondere
oplettendheid waarnam, kon hij geen het minste spoor van verandering
aan de ster opmerken, die veeleer het volle licht en den ligt—
blaauwen schijn behield tot op het oogenblik van de eigenlijke bedekking,
terwijl ook bij de uittrede geene zoodanige verandering te
bespeuren was.
Zoodra de opmerkzaamheid van de aardbewoners op de hemellig-
chamen werd gevestigd, trof hen de eigenaardige roodachtige glans,
die van Mars afstraalt. De Grieken noemden daarom deze planeet
de vurige of gloeijende (wpoeis); de Indiërs gaven haar den naam van
angaraka, gloeijende kool of lohitanga, rood ligchaam. De duizende
jaren, die sedert dien tijd zijn voorbijgegaan, schijnen geene verandering
te hebben aangebragt in het eigenaardig karakter van het licht,
hetwelk van, haar afstraalt.
Sommigen opmerkende , dat de voorwerpen bij het op- en ondergaan
der zon een roodachtigen tint aannemen, hebben gemeend, dat
de roodachtige kleur van Mars het gevolg was van zekere ^wijzigingen,
die door den dampkring van Mars aan de zonnestralen zouden
zijn aangebragt. Maar zoo die kleur door den dampkring werd
veioorzaakt, zoude zij aan de randen, waar de diepste dampkringslaag
gevonden wordt, het sterkste moeten zijn, wat echter geenszins het
geval is.