
botanicus G. mann. Het hoogste punt wordt gevormd door twee in elkanders
nabijheid gelegen spitsen, die bij de inlanders den gezamenlijken naam van
Mongo Lobah, d. i. Godenberg, dragen, doch die b u r to n met de namen
Victoria en Albert onderscheidde. De eerste is 15.270, de laatste 15.553 E.
voeten hoog. Bij het verblijf op den top daalde de thermometer gedurende den
nacht tot 27° Fahr., zoodat het zeer wel mogelijk is, dat ook op dezen berg,
even als op den bijna even ver bezuiden de linie in oostelijk Afrika gelegen
Kilitnandscharo, soms de sneeuw een tijdlang blijft liggen. Het geheele
Camerungebergte bestaat uit eene reeks van vulkanen, gelijk talrijke uitgebrande
kraters en oude lavastroomen getuigen. Iets beneden den Albert-
krater vonden de reizigers nog eene rookende solfatara, zoodat derhalve de
vulkanische werkzaamheid aldaar nog niet geheel heeft opgehouden. (Pe t e rm .
Geograph. Mitth., 1863, p. 179.). Hg.
Nog iets over de fossile onderkaak van Monlin-Quignon. — De heer SCIPION
GRAS is opgekomen tegen de verzekering van den heer hébert, dat allen,
die Saint-Acheul bezocht hadden, het daaromtrent eens waf en, dat de aldaar in
het diluvium gevonden overblijfselen van menschelijke kunstvlijt ter zelfder tijd
onder dat diluvium bedolven zijn geraakt als die der verlorene diersoorten.
Die eenstemmigheid bestaat niet. Wat hem aangaat, na eene zorgvuldige
studie van dat diluvium is hij overtuigd, dat het doorgegraven kan zijn geweest
in zeer oude tijden om den wil der daarin bevatte vuursteenen, en dat de
sporen dier doorgravingen, als zijnde zij van kleine afmetingen en sedert
lang ingestort, volkomen kunnen zijn verloren gegaan. Het terrein van
Moulin-Quignon kan evenzeer geremanieerd zijn. Het gemis aan teekenen van
afslijting bij de daar te midden van zeer harde en allen min of meer gerolde
keisteenen gevonden onderkaak is een feit, waarover men te los heeft heen
geloopen. Het is voldoende om te doen betwijfelen, dat dat been met de
genoemde steenen door eene diluviale strooming daar heen is gevoerd, waar
het ontdekt is. (Gom.pt. rend., Tom. LVI, pag. 1097).
D. L.
Vaten der planten. — Naar aanleiding van het aan de Académie des Sciences
medegedeelde van den heer gris , over het bevat zijn van voedingsvocht in de
planten-vaten (Bijblad, bladz. 63), maakt de heer P. DALIMIER opmerkzaam op
zijne sedert vier jaren genomen proeven. Na een geheel ongeschonden tak
eener plant te hebben afgesneden, werd aan het afgesneden einde eene
caoutschouk-buis bevestigd, die gemeenschap had met een réservoir met zamen-
geperste lucht. Werd nu de kraan geopend en de punt van den tak of de
punten van een of meer zijtakken afgesneden, dan drong de lucht met gemak
door de vaten der plant heen. Een droppel water, gelegd op de doorsnede
waar de lucht uitstroomde, deed duidelijk zien, dat de lucht alleen uit de
openingen der vaten van het hout gewordene deel der stengels trad.
Deze proeven werden in Maart 1860 genomen op verschillende planten, wier
knoppen nog niet ontvouwd waren, en het resultaat bleef standvastig tot het
laatst van April, wanneer het niet meer mogelijk werd de lucht op die wijze
door de vaten te drijven. D. had dit feit voorzien en daaromtrent vooraf eene
beslissende proef genomen; hij had in de vaten eene kleine hoeveelheid vocht
geïnjicieerd, en opgemerkt, dat het drijven van lucht door de vaten daarna
onmogelijk werd. Op het laatst van Mei kon hij daarentegen bij dezelfde plantensoorten
de lucht weder door de vaten doen stroomen en dit bleef zoo gedurende
den geheelen zomer.
Wat de planten met blijvende bladeren aangaat, zoo kan men bij de coniferen,
die geene vaten bezitten, de lucht ook niet door de plant heen
drijven. Maar bij andere, b. v. Laurus nobilis, Camellia japonica enz., kan de
luchtstroom het geheele jaar door verwekt worden.
De slotsom is dus deze. De nog in den staat van wording verkeerende
vaten in jonge weefsels geleiden vocht; maar wanneer de vaten geheel gevormd
zijn, dan bevatten zij verreweg den meesten tijd des jaars gas, en
slechts bij planten met afvallende bladeren (die, waarop proeven zijn genomen,
waren de wijnstok, ahorn, acacia, persikboom, lindeboom) voeren zij
gedurende een zeer korten tijd (in het voorjaar) vocht.
Dit gevoelen strookt overigens geheel met dat van vele Duitsche plantkundigen,
b. v. van SCHLEIDEN, die in zijne Grundzüge der wissenschaftlichen
Botanik verzekert, dat de vaten van eenige dicolyledonen gedurende eenige
weken van de lente vocht voeren. (Compt. rend., Tom. LVI, pag. 1097).
,D. L.
Fossile bijlen en beenderen. — ROBERT (zie Bijblad, bladz. 63) wijst op het
volkomen gemis aan afslijting van ongetwijfeld oude vuursteenen bijlen, te Amiens
en Abbeville te midden van gerolde elefantenbeenderen gevonden. Hij heeft
te Saint-Acheul beenderen gevonden, diep in de grindputten , die ontwijfelbaar
afkomstig waren uit de bovenste lagen, waarin zich de gallo-romeinsche begraafplaatsen
bevinden. {Compt. rend., Tom. LVI, pag. 1121).
D. L.
Telegraafkabels onder zee. — De hoogleeraar THOMSON heeft voorleden maand,
in de Royal lnstitution te Londen, drie voordragten gehouden over den tegen