
Grondijs in zee. — Over het ontstaan van grondijs in rivieren is veel geschreven.
Minder bekend is het, dat het zich ook in de zee vormt. Volgens
de waarnemingen van EDLUND, in het Catlegat en de Bothnische golf, zoude
de zee zelfs zeer zelden bevriezen door ijsvorming aan de oppervlakte. Gewoonlijk
zoude het ijs op eene zekere diepte ontstaan als kleine dunne
plaatjes, van onderscheiden grootte en dikte, die in ontelbare menigte naar
boven aan de oppervlakte stijgen, waar zij zich opeenstapelen om, wanneer
de zee tot genoegzame rust is gekomen, zich tot eene zamenhangende, ruwe
korst te vereenigen. Deze opeenstapeling van grondijs gaat zoo snel , dat,
dikwijls binnen den tijd van een half uur, een schuit daardoor kan worden
opgesloten of althans slechts met groote moeite daaruit worden bevrijd.
Ook haasten zich de visschers de haven te bereiken, zoodra zij deze ijsplaatjes
bemerken. Deze plaatjes zijn min of meer rondachtig, hebben eenen diameter
van een tot vijf duimen en zijn zelden meer dan twee lijnen dik. Zij
vormen zich op eene diepte, die verschilt van twee tot acht voeten.
Wanneer zij bij stil weder naar boven komen, is het, alsof een nevel of
rook opstijgt. Langs de kust, waar het water niet meer dan twee tot zes
voet diep is, vormt zich het ijs aan de oppervlakte even als in meeren en is
dan glad als een spiegel. Chydenius, die deel nam aan de expeditie naar
Spitsbergen in 1861, zag het bevriezen van de zee door grondijsvorming op
dezelfde wijze binnen een half uur plaats grijpen. Soms ziet men op eene
diepte van acht voeten het zeewier en de steenen van den bodem als met
rijp bedekt. Het zeewater heeft zijn punt van grootste digtheid bij ongeveer
_4°; terwijl zijn vriespunt §§-2°,5 is. Zoo verklaart het zich gereedelijk,
waarom in het zeewater de bevriezing op eenigen afstand van de oppervlakte
kan ontstaan, zonder dat tot vorming van het grondijs hier eene beweging
van het water vereischt wordt, gelijk in de rivieren. Deze eigenschap van
het zeewater kan welligt bijdragen tot verklaring van den sterken aangroei in
vertikale rigting der ijsbergen in de poolzeeën. (Biblioth. univ. , 1863, No.
67, p. 240). Hg‘
Cellulose in de huid van slangen. — Reeds wist men, dat in de huidbe-
kleedselen van verschillende lagere dieren eene zelfstandigheid voorkomt, die
groote analogie heeft, zoo niet identisch is met de cellulose der planten. L uca
deelde nu onlangs (zitting van 24 Augustus) aan de Fransche akademie mede,
dat het hem gelukt is uit de huid van slangen, na voorafgaande verwijdering
van het grootste deel der proteine-stoffen door behandeling met potasch en
met zwavelzuur, eene stof af te scheiden, d ie , even als cellulose, oplosbaar
is in koper-ammoniak, zich in glucose omzet, het koperoxyd in de oplossing
van wijnsteenzuur koper en potasch reduceert, gisting ondergaat onder den
invloed van biergist en daarbij koolzuur en alkohol geeft. Deze stof is echter
in zeer geringe hoeveelheid in de slangenhuid voorhanden. [V Institut, 1863,
P- 266) hg.
Chlorophyl-vorming door warmte. — Tot voor betrekkelijk korten tijd meende
men, dat voor de vorming van het chlorophyl in planten de invloed van het
licht een volstrekt vereisclite is. Wel is waar kende men verscheidene gevallen
, waarin plantendeelen tot op eene zekere diepte groen gekleurd waren,
doch deze lieten zich verklaren, eensdeels door de doorschijnendheid der
plantenweefsels zelve, anderdeels door de omstandigheid, dat de eenmaal
door het licht opgewekte scheikundige veranderingen zich bij de stofwisseling
van de oppervlakte naar de diepte voortplanten. Het schijnt echter, dat in
zeldzame gevallen werkelijk chlorophylvorming, alleen onder den invloed van
warmte, kan tot stand komen. Sachs (Lotos, IX, 1859, p. 6) ontdekte, dat
kiemplantjes van Pinus pinea ook in volkomen duisternis groen werden. Mohl
(Bot. Zeitung, 1861, p. 257) overtuigde zich niet'alleen van de juistheid van
het feit, maar ook van de werkelijke aanwezigheid van chlorophyl in die
plantjes , daar zijne oplossing met rood licht fluoresceerde. BöHM (Sitzungsber.
d. hais. Akad., 1863, XLVII, 2e Ablh., p. 349) eindelijk, kweekte deze
plantjes eerst in een ijskelder, waar de temperatuur 5—7° R. bedroeg , en
zag na drie maanden daaraan geen spoor van groene kleuring, maar toen zij
vervolgens in eene duistere ruimte in de warmte werden ov'ergebragt, werden
zij groen. Hg.
Entoniscus Porcellanae, eene parasitische isopode. — Bekend is het, dat het
parasitische geslacht Bopyrus een merkwaardig voorbeeld van teruggaande ontwikkeling
aanbiedt. Nog in hoogere male geldt zulks van een tot dezelfde
orde van schaaldieren behoorend diertje, door F. MüLLER te Desterro in
Brazilië ontdekt, hetwelk leeft op een ander schaaldier, eene Porcellana, en
daarom door hem Entoniscus Porcellanae is genoemd.
De vrouwelijke Entoniscus, die van 10 tot 15 millim. lang wordt, is besloten
in een vliezigen zak, gelegen tusschen de lever, het hart en het
darmkanaal der Porcellana. In dien toestand gelijkt dit wezen in niets op
een isopode. Zijn kop, met windingen als die van menschelijke hersenen aan
de oppervlakte, heeft niets van dien van andere schaaldieren. Er zijn noch
oogen , noch kaken, noch sprieten daaraan, maar binnen in dien zonderlingen
kop bevindt zich de maag. De thorax is een ongelede buis met groote
vliezige aanhangselen, binnen welke zich de eijeren ontwikkelen; het achter