
ons kwamen en van planten gewaagden, die bekers of urnen voort-
bragten, met een drinkbaar vo'cht gevuld, en voorzien van een
deksel, ’twelk gedurende den regen zich openen en bij droog weder
zich sluiten zou; bekers, die hun inhoud over de plant, welke hen
droeg, zouden uitstorten, zoodra deze behoefte kreeg aan vocht, of dien
zouden bewaren tot gerief van den een of anderen reiziger, die in
oorspronkelijke bosschen of woestenijen vruchteloos en smachtend naar
lafenis had rondgezien, geen beter lot beschoren was dan aan vele
verhalen van plinius in vroeger, en aan de fabel van het in een
sprinkhaan veranderende blad van den tegenwoordigen tijd — dat zij
met schouderophalen aangehoord, en, althans door verständigen, voor
sprookjes werden gehouden. En te regt; want om gaafweg te geloo-
ven wat hierboven werd neergeschreven, zou men allereerst de stelling
moeten huldigen, dat de planten — althans die, waarvan gesproken
werd — denk- en wilskracht bezaten,’en zoo iets toch is,
als geheel in strijd met al wat wij van de plantenwereld weten, bezwaarlijk
aan te nemen.
Toch is er in ’t verhaal der bekerplanten iets waars , juist zooals er
ook aan andere opgesmukte vertelsels veelal iets geloofwaardigs ten
grondslag ligt. De volgende regels mogen er toe strekken om dat ware
in een helder licht te stellen. Ook al houden wij alle sprookjes terug,
waarmede men de geschiedenis der bekerplanten getracht heeft op te
sieren, toch zal er zooveel belangrijks te zeggen overblijven , dat wij
vrijelijk kunnen hopen , dat hetgeen thans volgen zal, de aandacht van
de lezers van dit Album niet geheel onwaardig zal zijn.
Men verstaat onder bekerplanten zoodanige gewassen , die met
holle, op bekers, kannetjes of urnen gelijkende, en meestentijds met
een waterachtig vocht gevulde werktuigen getooid zijn. In Europa
komen zij niet voor, maar wel in de vier andere werelddeelen, alwaar
zij nu eens in maagdelijke wouden , dan eens op bergruggen of droogen
steengrond, dan weder in bosehmoerassen worden aangetroffen. Niettegenstaande
den verren afstand en de ontoegankelijkheid harer oorspronkelijke
groeiplaatsen; in spijt van de zorgen, die zoowel aan
hare overbrenging als aan hare verdere opkweeking verbonden zijn ,
heeft men de bekerplanten toch naar ons werelddeel weten over te
voeren. In wélonderhouden kruidtuinen, ook in Nederland, worden
zij dan ook zelden gemist; en het is vooral in die inrigtingen , wier
nuttigheid en waarde voor de wetenschap niet zelden te gering worden
aangeslagen, dat men vele belangrijke bijzonderheden in ’t leven
dier gewassen heeft leeren kennen; bijzonderheden, d ie, uit den
aard der zaak, voor den reizenden natuuronderzoeker verborgen moesten
blijven, of, in andere gevallen, slechts onvolledig door hem konden
worden toegelicht.
De naam van bekerplanten, zeer goed gekozen om in ’t algemeen
die gewassen aan te duiden, welke urnen voortbrengen, is echter
evenmin geschikt om ons eenig denkbeeld te geven van de verwantschap,
waarin de-soorten, tot die planten behoorend, jegens elkander
staan, als van de verschillen, welke door eene onderlinge vergelijking
dier soorten aan. ’t licht worden gebragt. Die naam kan dus als
collectief naam beschouwd worden, en het is aan de aanwijzingen en
bemoeijingen der beroemdste systeemkundigen toe te schrijven, dat wij
tegenwoordig weten, dat men de bekerplanten — voor zoo verre die
thans bekend zijn twi in vier groepen of geslachten verdeelen kan ,
welke door de namen Nepenthes, Sarracenia, Cephalotus en Darlingtonia
worden aangeduid. Het ..verdient opmerking, dat elk der vroeger
genoemde vier werelddeelen zijne eigene soort van bekerplanten voortbrengt,
en dat de vormen, eigen aan het eene werelddeel, behoudens
een paar uitzonderingen, in het andere niet worden weergevonden. Zoo
is Nepenthes bijna geheel van Aziatischen, Cephaloius uitsluitend van
Australischen oorsprong, en zoo worden Sarracenia . en Darlingtonia
niet anders dan in Amerika aangetroffen. Op het eiland Madagascar,
twelk tot Afrika behoort, heeft men eene soort van Nepenthes, en
op Nieuw-Guinea, ’twelk men tot Australië brengt, eene andere van
hetzelfde geslacht gevonden. Met het oog echter op de betrekkelijke
ligging van deze eilanden en die van den Oost-Indischen Archipel,
laten deze feiten zich vrij voldoende verklaren, en houden zij op zoo
bevreemdend te zijn als men oppervlakkig wel meenen zou.
Wij zullen ieder der zoo even genoemde geslachten thans een
weinig naauwkeuriger gadeslaan , en wenden ons dus het eerst tot het
geslacht