
35G
den hemel en ook hare schijnbare grootte , zoodat men zeer naauw-
keurig berekenen kan | gedurende hoeveel tijds de ster achter de
schijf der maan verborgen zal blijven. Bezit de maan eenen dampkring,
hoezeer wij dien met onze kijkers niet bemerken , zoo moet hij
aan dat tijdsverloop eene zekere wijziging toebrengen, want het licht
der ster, langs den rand der maan strijkende, zoude eene buiging
in haren dampkring moeten ondergaan, waardoor de ster ons nog
eenigen tijd zigtbaar zoude blijven, nadat zij zich reeds werkelijk
achter de maan bevindt, en waardoor zij, voor ons oog, weder te
voorschijn zoude treden, voordat de maan haar werkelijk verlaten
heeft. De ster zoude dan minder tijd gebruiken om achter de maan
te verwijlen , dan dien zij daartoe, naar de grootte en de beweging
van dat ligchaam, gebruiken moest. Het verschil tusschen waarneming
en berekening kan dus het al of niet bestaan van eenen dampkring
om de maan beslissen; maar dat verschil is onmerkbaar, en het zoude
zelfs dan reeds merkbaar zijn, indien de maan eenen dampkring bezat >
wiens digtheid door die van onzen dampkring duizend malen overtroffen
werd. Zoo dus de maan eenen dampkring heeft, zoude die
uit eene luchtsoort moeten bestaan van grootere dunheid of ligtheid,
dan die, waartoe wij de lucht van onzen dampkring door de volkomenste
luchtpompen kunnen brengen. Zoodanig een dampkring zoude in alle
opzigten onmerkbaar wezen en het is zeker, dat de maan althans
geenen digteren bezit.”
De sterrekundige s c h r ö t e r meende echter de flaauwe sporen van
eene zeer zwakke schemering, voornamelijk omstreeks den tijd der
nieuwe maan, aan de bovenpunten van dat ligchaam bespeurd te hebben.
Hieruit maakte hij op, dat de maan met een dampkring omgeven moet
zijn, die zich tot eene hoogte van 452 Ned. ellen boven de oppervlakte
van de maan zou verheffen. Doch latere waarnemingen hebben deze
opmerking niet bevestigd, zoodat men het wel als uitgemaakt zeker
mag beschouwen, dat de maan öf in het geheel geen dampkring bezit,
öf' dat, zoo zij er een heeft, deze zoo uiterst gering moet zijn, dat
hij aan de naauwkeurigste waarneming ontsnapt. De beroemde sterrekundige
l e VERRIER heeft dan ook bij de zoneklips van 18 Julij 1860,
die hij in Spanje heeft waargenomen, geen spoor van refractie der
zonnestralen, welke digt langs <Je maanschijf heengingen, opgemerkt.
Maar heeft de maan geen dampkring , dan kan er ook geen water
bestaan: want zoo het bestond, zoude het terstond in het luchtledige
verdampen en de maan met eene damplaag omgeven. Maar zelfs met
de volkomenste kijkers heeft men geen spoor van wolken op het
ligchaam der maan kunnen ontdekken. Er bestaat dus ook geen water
in dampvormigen toestand.
Als men de maan met het bloote oog beschouwt, dan reeds bemerkt
men, dat. het zonnelicht door haar niet evenredig wordt teruggekaatst.
Men bemerkt op het gelaat, dat zij ons toekeert, lichte en
donkere vlekken. Beschouwt men haar door een goeden kijker, dan
toont zij ons eene oppervlakte, die veel gelijkheid heeft met een
kwalijk geslaagd gipsafgietsel, met eene menigte uitstekende bobbels,
rimpels en gaatjes bezet. Men kan daaruit reeds op het eerste gezigt
het gevolg aüeiden, dat de oppervlakte van het maanligchaam zeer
oneffen moet zijn.
G a l il e i was de eerste, die in het begin der 17d* eeuw tot het
besluit kwam, dat de maan met bergen en dalen moet zijn bedekt.
Volgens hem zouden de hoogste toppen der gebergten zich tot 8800
£<ed. ellen boven de vlakte verheffen, omdat hij sommige punten verlicht
zag, die nog een twintigste gedeelte van de middellijn der
maan verwijderd waren van de lijn, die de dag- en nachtzijde scheidt.
Andere sterrekundigen, zoo als h e v e l iu s en h e r s c h e l , hebben deze
hoogten eenigzins anders aangegeven. Wij volgen de opgaven, die
b e e r en m a e d l e r na langdurige studie op het maanligchaam ons gegeven
hebben. Volgens deze sterrekundigen zijn er zes bergtoppen,
die hoQger zijn dan 5800 Ned. ellen, en tweeëntwintig, die eene
meerdere hoogte dan 4800 ellen hebben. Vergelijken wij deze hoogten
met die van de hoogste bergtoppen op onze aarde, dan zien wij, dat
er zich op onze planeet hoogere bergen bevinden dan op de maan.
De hoogste bergtop, die b e e r en m a e d l e r ons doen kennen, is de
Doerfel, die aan de zuidpool van de maan zich tot 7603 Ned. ellen
boven de vlakte verheft, terwijl de Kintschindjinga in het Himalaya
gebergte, meer bekend onder den naam van Mount Everest, eene
hoogte van 8592 Ned. ellen bezit. De 22 bergen, die eene meerdere