
noegzaam verwijderde plaatsen der aarde waarnemen. Zoo ziet
iemand, die zich op de aarde (A) op de plaats P bevindt, en langs
de maan (M) ziet, slechts een gedeelte der zon (Z) en wel dat, hetwelk
er boven de lijn P jP j overblijft; voor een persoon, die zich op
de plaats Q der aarde bevindt, bedekt de maan de geheele zon; eindelijk
zal daarentegen iemand, die op de aarde in R langs de maan
ziet, slechts het stuk der zon kunnen waarnemen, dat beneden de lijn
R4R5 van de zon overblijft. Tevens werd zeker al spoedig opgemerkt,
dat somtijds de zon, zoowel als de maan, digter bij de aarde staan dan
wel op andere tijden het geval i s ; dat de aarde niet in het middelpunt
, maar in het eene brandpunt van den maansomloop staat; dat haar
afstand tot de maan derhalve gelijkmatig afneemt en aangroeit, en dat de
schijf der maan in hare verschillende standen daarom uit de aarde ook
onder verschillende hoeken, soms grootere, soms kleinere gezien wordt.
Later bleek, dat het vlak van den maansomloop ongeveer 5° helt op
dat van den zonsweg, en dat, hoezeer het eerste vlak gedurende den
korten tijd eener waarneming zich bijna evenwijdig aan zich zelf in de
ruimte schijnt voort te bewegen, werkelijk toch de knoopen van den
maansweg met de ecliptica (of de lijn, volgens welke beide vlakken
elkander snijden) terugloopen, en in eene tijdruimte van omstreeks
18.6 jaar eenen geheelen omloop volbrengen.
Nu toonde spreker aan, onder welke omstandigheden er eene zonsverduistering
kan plaats vinden: dat zon en maan in conjunctie moeten
zijn, dat is, uit de aarde gezien, ongeveer denzelfden stand aan den
hemel moeten innemen. Gaat de maanschijf slechts over een gedeelte
van 18 Jur.iJ 1860. 37
der zonneschijf, dan is de verduistering gedeeltelijk (partieel). Gaat het
middelpunt der maan over dat der zon, dan is de verduistering centraal;
of zij annulair (ringvormig), of oogenblikkelijk totaal, of gedurende
korteren of langeren tijd totaal zij , hangt af van den meerderen
of minderen afstand van de maan tot de aarde, terwijl de afstand van
de aarde tot de zon daarop niet geheel zonder invloed is ; met andere
woorden, het hanst daarvan a f, of de hoek, waaronder de toeschouwer
de schijf der maan ziet, iets kleiner, juist even groot of wel
iets grooter is dan de hoek, waaronder op dat oogenblik de zon wordt
waargenomen.
Zoo bedekt in Fig. 3 de maan (M) slechts een gedeelte der zon (Z) ;
in Fig. 4a beweegt zich de maan (M), hier van schijnbaar iets geringere
doorsnede, naar de zon (Z), en er ontstaat Fig. 4b eene annu-
laire zonsverduistering. In Fig. 5a, waar zon en maan schijnbaar
even groote doorsnede hebben, beweegt zich de maan naar de zon,
om in Fig. bb de zon gedurende een enkel oogenblik volkomen te
bedekken. In Fig. 6a, waar de doorsnede der maan schijnbaar