
minder verhevene, die zich echter door haar min of meer horizontalen
loop onderscheiden. Wat wij bij de groene platen waarnamen, nl.
dat het stelsel van dwarsloopende nerven niet in hetzelfde vlak lag
met de overlangs loopende, troffen wij bij de kruikjes op nieuw
aan. Aan de buitenste oppervlakte dezer organen waren laatstgenoemde,
aan hunne binnenste eerstgenoemde nerven verspreid; en hieruit
zou, indien wij eene vergelijking tusschen de kruikjes en de groene
platen wenschten te maken , kunnen worden afgeleid, dat de buitenste
oppervlakte van gene met den onder-, en zoo ook omgekeerd hare
binnenste met den bovenkant van deze overeen zouden stemmen.
Het aantal overlangs loopende bijnerven aan het voorvlak der
kruikjes is nooit aanzienlijk en bedraagt doorgaans niet meer dan 1
of 2 , hetgeen echter niet belet, dat z§ zich in vrij vele takken splitsen,
en zóó met de dwars loopende, dieper gelegene, een zeer duidelijk
netwerk vormen. Aan de zijvlakken is het aantal overlangs
loopende bijnerven veel aanzienlijker. Ook hier echter doen vele
daarvan zich als takken kennen van andere, dikkere, die onmiddellijk
door den rankvormigen steel worden aangevoerd. Door het
elkander kruisen der twee verschillende nervenstelsels, waarover
wij hierboven spraken, zijn ook die zijvlakken van een duidelijk netwerk
voorzien.
Ofschoon zulks bij eene oppervlakkige beschouwing niet in het oog
loopt, zoo is het toch bij een naauwlettender onderzoek niet twijfel—
achtig, dat de overlangs loopende nerven der zijvlakken, die aan de
nerf der rugzijde evenwijdig zijn, niet aan den hellenden mond van
het kruikje eindigen, maar daarlangs naar boven stijgen, en zoo
eindelijk het punt bereiken, waar het deksel (d) is vastgehecht. Ook
hier echter breken zij nog niet af. Van uit dit punt toch gaan er sommige
over in het haak- of spoorvormige aanhangsel (fig. 2 s), ’twelk steeds
aan den voet des deksels wordt waargenomen, terwijl weder andere
zich in het deksel zelf verspreiden en daar al weder een duidelijk
netwerk vormen.
De beide nerven, waardoor het voorvlak der kruikjes begrensd
wordt, zijn dikwerf van vliezige, ingesnedene, of, als ware het, met
franje geborduurde kammen voorzien (fig. 2 k Het mag opmerkelijk
heeten, dat die kammen bij de meeste Nepenthessen alleen
aan de lagere kruikjes voorkomen, en, naarmate men de plant hooger
onderzoekt, langzamerhand of plotseling verdwijnen (zie b. v. het
verschil tusschen den beker van fig. 2 en fig. 3). Bij N. fimbriata,
macrostachya en ampullaria zijn echter ook de hoogere kruikjes daarvan
voorzien. Zeer sterk ontwikkeld vindt men haar bij N. Eaffle-
siana en villosa, en hier dragen zij dan ook niet weinig tot de sierlijkheid
der bekers bij.
Aan den mond van alle kruikjes, hoogere zoowel als lagere, neemt
men nog een orgaan waar, dat wij niet onopgemerkt mogen voorbijgaan.
Wij bedoelen den geplooiden boord, in de fig. 2 en 3 door de
letter ƒ aangegeven. Bij zeer jonge bekers wordt die boord van
buiten niet waargenomen, doch vindt men hem , onder het nog gesloten
deksel, in het kruikje verscholen. Het is op dat tijdstip duidelijk,
dat hij niet anders voorstelt dan den naar binnen omgekrulden en
sierlijk geteekenden bekerzoom. Zoodra het deksel zich geopend
heeft , rijst die zoom, en dat wel zoodanig, dat hij eindelijk naar buiten
begint over te hellen, en., zich daar ook een weinig omkrullend
(fig. 4), den afgeronden vórm aanneemt, waaronder
hij bij volwassen bekers wordt aangetroffen.
De binnenrand des zooms, die met
fijne tandjes of wimpers geboord is , is in de
nabijheid van de aanhechtingsplaats des deksels
lang niet zoo volkomen opgerold als lager,
Fig.4. Vertikaledoorsnede en hiervan is dan ook het gevolg, dat men, juist
pkyllamphora, waaruit men onder het deksel, ter plaatse waar de mond
kan zien, hoe de geplooide van jjet kruikje het smalst zoom aan den mond van J is, aan beide ziJjden h(neata kr rueieknjee gteeveokremnidn gw ovradnt een vlies ziet afhangen (men vergelijke fig. den sohrijver). 3)., welks fijngedooimde rand onmiddellijk de
aandacht trekt. Voor het overige doen wij opmerken, dat elk
ribbetje van den geplooiden zoom een vaatbundel bevat, en dat de
wimpers of doorntjes, die zich als voortzettingen van die ribbetjes
doen kennen, dan ook als de ver vooruitstekende uiteinden dier
vaatbundels beschouwd moeten worden. Dikwijls treft de opgerolde
zoom het oog door schitterende kleuren, zooals b. v. bij N. villosa >