
VENUS.
Onder al de planeten, die tot ons zonnestelsel behooren, is er
zeker geene, die in natuurlijke gesteldheid meer tot onze aarde nadert,
dan Yenus. Wij kennen allen dat prachtig gesternte, dat nu eens als
avondster (Hesperus) de rei harer zusters aanvoert en den naderenden
nacht aankondigt, dan weder als morgenster (Lucifer) den aanbre-
kenden dageraad voorafgaat, om weldra te verbleek en voor het licht
der zon.
De baan, die deze planeet doorloopt, is evenals die van Mercurius
gelegen binnen de loopbaan onzer aarde. Zij moet dus, even gelijk
wij bij Mercurius hebben aangewezen, aan onze aarde een aanwassende
en afnemende schijf vertoonen. Toen copernicus met zijne
bewering opkwam, dat Mercurius en Venus zich binnen de loopbaan
der aarde rondom de zon bewegen, maakte men hem de tegenwerping,
dat deze planeten dan ook, evenals de maan, zekere schijngestalten
moesten doorloopen. Hij meende deze tegenwerping te moeten oplossen
door de gissing, dat Venus of zelve lichtgevend, of zoo met zonnelicht
doortrokken en verzadigd w as, dat zij haar geheele schijf terugkaatste.
Want dat Venus nu en dan slechts voor de helft of een vierde verlicht
zou zijn, hield men voor eene dwaasheid. Toen echter de verrekijker
was uitgevonden, toonde Galilei in 1610 aan, dat deze dwaasheid
eene waarheid was, en sedert dien tijd heeft niemand dan ook
de schijngestalten van Venus betwijfeld.
Deze planeet is van dé zon omstreeks 15 millioenen geographische
mijlen verwijderd. In grootte komt zij nagenoeg met onze aarde overeen.
Haar middellijn bedraagt 1694 geographische mijlen, dus slechts
25 mijlen minder dan de middellijn der aarde op haren aequator. Daar
hare loopbaan eene zeer geringe excentriciteit bezit en bijna cirkelvormig
is, bestaat er slechts een gering verschil tusschen haren naasten
en versten afstand van de zon.
Daar de planeet Venus bijna 6 millioenen mijlen nader aan de zon
staat dan onze aarde, zoo is de intensiteit van licht en warmte, die zij
van de zon ontvangt, bijna dubbel zoo groot als op onzen aardbol;
of, naauwkeuriger uitgedrukt, zoo wij de licht- en warmtekracht op
onze aarde stellen = 1 , dan is zij op Venus 1,932, of volgens arago
slechts 1,91. Hoe hoog deze lichtsterkte en temperatuur ook ons moge
voorkomen, zoo is zij toch. veel gematigder dan die wij op Mercurius
hebben leeren kennen.
Zij volbrengt de dagelijksche omwenteling rondom hare as in nagenoeg
denzelfden tijd als onze aarde, in 23 uren, 21 minuten en 24
sekonden. Zij heeft bijgevolg dagen op slechts weinige minuten na
van dezelfde lengte als wij. Haar omloopstijd echter is aanmerkelijk
korter. In den tijd van 7 maanden:; (de maand gerekend op 30 dagen),
14 dagen, 16 uren, 49 minuten en 7 sekonden volbrengt zij hare
baan rondom de zon. Binnen dat tijdperk loopt dus de afwisseling der
jaargetijden op haar af. De lente- en herfstnachtevening zijn derhalve
slechts 112 dagen van elkander verwijderd.
Maar het is niet alleen de snelle wisseling der jaargetijden, welke
de planeet Venus van onze aarde onderscheidt. Indien men met grond
kan aannemen, dat, zooals arago beweert*), de as, rondom welke
zij zich dagelijks rondwentelt, met het vlak van hare loopbaan slechts
den kleinen hoek van omstreeks 15° maakt, dan zoude daarvan eene
geheel andere verdeeling van klimaten het gevolg zijn dan op onze
aarde. Wij hebben vroeger, met toepassing op onze. aarde, in het
Album der Natuur, 1854, bl. 33 en v.v., meer uitvoerig aangewezen,
dat de gesteldheid der jaargetijden en de verdeeling der klimaten bepaald
wordt door den stand, waarin eene planeet op hare baan geplaatst
is, met andere woorden door denhoek, dien haar aequator met
de ecliptica maakt. Zoo de pool van eene planeet met de ecliptica
een hoek van slechts 15° maakt, dan is de hoek, dien de ecliptica met
den aequator maakt, niet minder dan 75°, terwijl dezelfde op onze
aarde slechts 231/2° bedraagt.
Passen wij dit op de planeet Venus toe, dan vloeijen daaruit deze
gevolgen voort. j| Op ieder halfrond zal men dan een heeten gordel
hebben, die zich 15° ten noorden en 15° ten zuiden van den aequator
uitstrekt, waar de zon het geheele jaar door op- en ondergaat en waar
men de zon of aan het toppunt des hemels ziet of althans daarvan niet
‘) Astronom ie populaire, t. 2, p. 520.