
langsche doorsnede leert de structuur van deze kennen (fig. 7.) In het midden
het asorgaan, van boven gekroond met eenen soms geheel aangelegden
Fig. 7.
Bol van een Hyacinth, d ezelfde, overlangs doorgesneden
(n aar pa v e r ).
bloemknop , maar nog verborgen in de schubvormige of vleezige bladeren,
die, aan de ondervlakte van den bol ontspringende, de as als
zoo vele rokken omgeven. Bij sommige bollen, z. a. bij Grocus, is
de s t e n g e l vleezig en in de breedte opgezwollen en vormt dan de hoofdmassa
van den bol; bij anderen, zoo als Liliuvti, Alliurti, zijn de bl aderen
vleezig, en de as is tot een betrekkelijk klein gedeelte van den bol
teruggebragt.
Bij alle bollen is de ondervlakte een platte schijf, waaruit eerst bij
den groei de wortelen ontstaan, gelijk wij dit allen kennen van onze
in glazen gekweekte Hyacinthen.
Uit de genoemde voorbeelden is duidelijk, hoe geenszins al wat
van de plant zich onder den grond bevindt steeds tot den wortel behoort,
zoodat men andere kenmerken behoeft om stengel en wortel
van elkander te onderscheiden. Wij hebben die kenmerken gevonden
in de rigting van den groei des wortels, steeds tegengesteld aan dien
van den stengel, in het vermogen (bij de meeste planten althans) om
aan de jongere gedeelten wórtelknoppen te vormen en vooral in de
anatomische structuur van den wortelknop zelven, die, gelijk zoo aanstonds
nader blijken zal, steeds bedekt is met eene wortelmuts, in
tegenstelling van den stengelknop, waarbij altijd de jongste deelen de
as afsluiten.
Keeren wij na deze uitweiding tot den wortel terug om dezen te
onderscheiden naar de middenstof, waarin hij voorkomt.
ONDERSCHEIDING DER WORTELS NAAR DE MIDDENSTOFFEN, WAARIN
ZIJ VOORKOMEN.
Bij de meeste planten bevinden zich de wortelen in den grond en
ontwikkelen zich daarin, terwijl zij steeds dieper naar beneden doordringen.
Waar de paalwortel blijft bestaan, gaat deze gewoonlijk
loodregt naar onderen ; de zijwortels groeijen uit in schuinsche of horizontale
rigting. Naar mate bij den groei der meerjarige plant de
eerste zich bijzonder ontwikkelt of de laatsten meer de overhand hebben,
ziet men de boomen diep geworteld of meer oppervlakkig in den grond
gehecht; zoo gaat b. v. de eik met zijne wortels zeer diep, de beuk
breidt de zijne meer in de bovenlagen van den grond uit. Hierop
heeft echter ook de geaardheid van den ondergrond een grooten invloed,
en het is een bij de landbouwers wel bekend feit, dat, wanneer
de bouwgrond diep los gemaakt is , de gekweekte gewassen daarin veel
dieper met hunne wortels doordringen. Overal, waar zich de gelegenheid
daartoe aanbiedt, trachten de wortels bij hunnen groei verder
door te dringen. Zoo weet b. v. iedereen, hoe bij vele planten, die
in bloempotten besloten in den grond geplaatst zijn, een gansche bundel
fijne wortelen uit de onderste openingen van den bloempot in den
grond indringt.
Ten anderen komen de wortels voor in h et wat e r , hetgeen men
natuurlijk alleen bij waterplanten aantreft. Waar dit het geval is, en
waar de wortels vrij hangen in het vocht, kunnen zij alleen als voe-
dingsorgaan dienen. Vele waterplanten (Hydrocharis, Stratiotes) hebben
behalve deze ook wortels, die in den bodem gehecht zijn, en de
plant bevestigen. Ten opzigte van haar maaksel wijken echter de
beide soorten van wortels niet noemenswaard van elkander af, en dit
verklaart ook, hoe het mogelijk is , dat julius sa'chs landplanten in
water heeft gekweekt met goed gevolg, zoo hij slechts in het water
de noodige voedingsstoffen aanbragt en bovendien de plant steun verschafte.
De in de natuur voor den bodem bestemde wortels groeiden
dan goed in het water en de plant bragt rijpe en kiembare zaden
voort. Dat hun opslorpingsvermogen echter onder die gewijzigde om