
prisma, op het oogenblik dat het tweede beeld verdwijnt. Voor al deze
proeven werd een mikroskoop met elektrisch licht gebezigd, waardoor
het publiek ze goed duidelijk konde zien.
Op die wijze nu was door eenen Engelschen waarnemer aangetoond,
dat werkelijk het licht van de corona gepolariseerd was, en dat het
derhalve teruggekaatst licht bleek te zijn. Verder had zelfs een
vreemdeling, prasnowsiii, gevonden, dat het zoogenaamde vlak van
polarisatie door de zon, het punt der corona en het oog van den waarnemer
gaat. En nu men eenmaal deze uitkomsten had, was men een
goed eind op weg om aan te toonen, dat het licht der corona op
eenigerlei wijze door eenen dampkring, of althans door iets dergelijks
tusschen de maan en de aarde wordt teruggekaatst. Strekte de dampkring
van de aarde zich nu tot de maan uit? Spreker wist het niet;
maar evenmin kende hij eene andere hypothese, die de verschijnselen
der corona konde verklaren.
Thans konde hij overgaan tot de beschouwing van de ro o d e vlam a
c h tig e v er h e v e n h e d en der corona, het verschijnsel, waarop het
hier, als het voornaamste onderwerp van onderzoek , eigenlijk aankwam.
Het was namelijk de vraag, of zij tot de zon, of wel tot de maan, of
wel tot geen van beiden behoorden. Het laatste werd ondersteld bij de
vroeger reeds behandelde hypothese van diffractie; maar deze is toen
als ten eenenmale onhoudbaar verworpen, en ook de, waarnemingen
van deze zonsverduistering hadden waarlijk geene aanleiding gegeven
om op dat besluit terug te komen. Ten einde verder de eerste onderstelling
toe te lichten, dat de verhevenheden namelijk tot de zon zouden
Hij onderstelde eene helder verlichte zon (Z) met roode heuvels aan den
omtrek; verder eene zwarte maan (Mj, die voorbij de zon heenschuiven
kan en gedeeltelijk die roode heuvels aan de eene zijde bedekt; dan
zullen, — gelijk door de figuren 8 a , 8b en 8c wordt opgehelderd, —
bij de voortgaande beweging der maan, die heuvels, ■— immers zoo als
zij nu als aanhangsels der zon gedacht worden — van vorm veranderen;
de heuvels, die in de rigting der beweging liggen, moeten korter
worden, de overige, van welke zich de maansrand weder verwijdert,
daarentegen langer. Wanneer men integendeel onderstelt, dat die
roode heuvels, — zopals in de figuren 9 , — tot de maan zelve be-
hooren, dan zal het voortschuiven van de, maan voorbij de zon op
zich zelf geene voldoende reden tot eenige verandering in den vorm
dier heuvels opleveren.
En nu heeft niet alleen zulk eene vormverandering in de bewuste
roode verhevenheden werkelijk plaats, maar de waarneming schijnt die
verandering ook aan te geven, geheel in denzelfden zin, als uit de
eerste onderstelling zoude volgen; zij verdwijnen ten deele allengs
achter den maansrand, terwijl later andere weder van achter den
tegengestelden rand als het ware te voorschijn komen. Men konde
dus gerust de hypothese , dat deze verhevenheden tot de zon behoorden,
voor zeer waarschijnlijk houden.
Maar verder had faye nog gewezen op de volgende wijze van
voorstelling ten opzigte van ditzelfde verschijnsel. Stel dat er op het
oogenblik van de totale verduistering eene verhevenheid is aan den
top der zonneschijf, dan moet zij zich ter linkerzijde van het middelpunt
der maan vertoonen; juist in het midden der eclips zal die verheven-
1863. 4