III.
Togt naar het binnenland,
door de Vorstendommen Sonabay, Ambenoe en Amfoang.
Nadat reeds maanden te voren de noodige maatregelen tot den togt naar de goud- en koperrivieren
van het binnenland beraamd, en de onderscheidene, met het Gouvernement bevriende vorsten van
Timor, en ook de tijdelijk op dit eiland aanwezige vorsten van Rotti en Sawoe, daarvan onderrigt geworden
waren, aanvaarden wij, op den 23sten augustus 1829, onze reis. De Resident Hazaart was reeds
eenige dagen vroeger naar Rabauw vertrokken, om het volk, hetwelk bestemd was, ons te vergezellen,
aldaar te doen verzamelen en de noodige bevelen aan hetzelve kenbaar te maken. De Heeren Macklot,
van Oort en ik, verlieten in den vroegen morgen van gemelden dag, met onze bedienden en goederen,
Koepang. De maan verspreidde nog haar helder licht over den gladden waterspiegel der baai, welke
wij langs reden, terwijl wij door eene liefelyke koelte werden verkwikt, welke zich ook aan onze paarden
scheen mede te deelen, die, dartel, hunne schreden verdubbelden. Het was hoog watergetij, waardoor
wij verpligt waren, de steile klippen, welke zich hier en daar langs den oever verheffen, achterom te
rijden. Toen wij het dorp Taros naderden, schitterde de zon in haren vollen glans aan den helderen
hemel, en een half uur later, bereikten wij Rabauw. Hier stonden, op de uitgestrekte vlakte, eene
menigte, van versche takken en bladeren vervaardigde hutten, in welke een aantal Sawoenezen, Rotti-
nezen en Timorezen, ons ter bedekking bestemd, gehuisvest waren. Overal zag men rookwalmen
opwaarts stijgen. Gewapende mannen, in bonte, somwijlen wonderbaarlijke kleederdragt gehuld, liepen
of snelden te paard door elkander. Rij dit drukke en vreemdsoortige gewoel voegde zich nog eene talrijke
schaar, uit geheele huisgezinnen van Chinezen en gedoopte kleurlingen van Koepang bestaande, welke,
benevens eene menigte slaven, slavinnen en derzelver kinderen, elk op zijne bijzondere, kenschetsende
wijze gekleed, zich met den rijstoogst onledig hielden. Wij stegen aan de woning van den Resident af,
en hadden het genoegen, hem in welstand en allezins tot den togt voorbereid, aan te treffen. Wel was
al het ontboden volk nog niet bij elkander, doch de Resident meende, dat met de vier- of vijfhonderd
man, welke waren opgekomen, de reis gevoegelijk kon worden aanvaard, en dat dé overigen ongetwijfeld
wel spoedig zouden volgen. Ieder inlander had, overeenkomstig het oude gebruik, gedurende den togt
voor zijn eigen onderhoud te zorgen, en was derhalve verpligt geweest, zich voor den tijd van vier of
zes weken, van de noodige levensmiddelen en andere artikelen van dagelijksche behoefte te voorzien,
vermits er in de binnenlanden bijna niets van dien aard te bekomen is. Allen waren dien ten gevolge
meer of minder zwaar bepakt, hebbende de opperhoofden en voorvechters hunne mais, rijst en andere
goederen, op paarden geladen. De meeste inboorlingen waren met lansen en zwaarden gewapend, en
vele ook met een geweer; aan dezen liet de Resident kruid en lood verstrekken, en ten einde een’ iegelijk
aan te sporen, zijn geweer mede te nemen, werd hun aanspraak gegeven op al de ammunitie, welke zij
bij de t’huiskomst zouden hebben overgehouden. — Voor onze noodwendigheden had de Heer Hazaart de
goedheid gehad, de noodige zorg te doen dragen. Tot de zaken, met welke wij de inlandsche Grooten
genoegen konden geven, behoorden inzonderheid zout en arak: twee zeer gezochte, maar in de binnenlanden
schaarsche en dure artikelen. Van beiden werd eenige voorraad medegenomen; zulks was
vooral ten opzigte van den arak noodzakelijk, daar van dit geliefkoosde vocht, bij elke ontmoeting
en nadere kennismaking met dezen of genen vreemden vorst, en tevens voor de daarbij tegenwoordig
zijnde hoofden onzer begeleiding, eenige glaasjes moesten worden volgeschonken. In zucht naar
sterken drank doen de Timorezen, en over het geheel al de heidensche inboorlingen der Indische
eilanden, voor de Zuidzee-eilanders in geenen deele onder.
Den volgenden dag reeds, na onze komst te Rabauw, werden eenige honderden Timorezen en
Rottinezen, met het grootste gedeelte onzer goederen vooruitgezonden, met last, ons op de boschvlakte
Kota-amarassie, aan de zuid-westelijke helling van den Fatoe Leeoe, af te wachten; en in den ochtend
van den 258ten augustus begaven wij ons, met het overige gedeelte van het volk, derwaarts op reis.
Onze onmiddellijke bedekking bestond uit eenen Amboneschen serjant met 24 krijgslieden. Wij reden
oostwaarts over de vlakte van Rabauw, nu en dan langs eene nieuwe, door de inzamelaars van den
rijstoogst opgeslagen hut, naar Noenkoeroes, een klein, door Rottinezen bewoond gehucht, onder de
lommer van hoogstammige lontarpalmen gelegen, waar de Radja van het distrikt Denka op Rotti,
wanneer hij op Timor vertoeft, zijn verblijf houdt. Yoorbij Noenkoeroes neemt de weg eene meer
noord-oostelijke rigting; op onderscheidene plaatsen verheffen zich kleine lontarpalmbosschen en ginds
en her prijkt ook de gawangpalm groepsgewijze in de vlakte. In de nabijheid eener kleine rivier, Oeël
genaamd, waar wij des voormiddags, omstreeks 9 ure aankwamen, vonden wij een’ der Fettors van
Taibenoe, met ongeveer honderd manschappen gelegerd. Wij vereenigden ons met dien troep, ver*
welkomden elkander, namen een ontbijt en zetteden ons daarna gemeenschappelijk in beweging. Naar-*
mate wij nu meer de bergen naderden, werd de weg oneflèner en moeijelijker, en toen wij eens de
glooijende voorheuvelen over waren, was het een gedurig rijzen en dalen, langs meer of minder steile
hellingen. De plantengroei bestond hoofdzakelijk in doornig en ijle bosschen vormend bamboes.
Aan den voet van Fatoe Renkoole, eene klippige hoogte, kwamen wij aan een klein, geheel van struik-*
gewas ontbloot terras, waar, negen jaren geleden, de Heer Reinwardt, gelijk ons door de inlanders
verhaald werd, overnachtte. Rehalve een troep gestaarte apen (Cerc. cynomolgus), was ons, tot
daar, geen wild zoogdier onder het oog gekomen. Eenige witte kakketoes (Psitt. su lp h u reu s) en nu
en dan een paartje of kleine schaar parkieten (Psitt. v u ln e ra tu s en c a p is tra tu s), trokken onder de
vogelen voornamelijk onze oplettendheid tot zich. De kakketoes, in de landtaal Kolo Gaijie genaamd,
worden door de Timorezen even zoo zelden voor hun vermaak levend gehouden, als de andere bont en
fraai gekleurde papegaaisoorten (*). Yan het terras Renkoole, waar wij onze paarden weder een weinig
(*) Sedert wij het overzigt der door ons in den Indischen Archipel waargenomene papegaaijen hebben medegedeeld
(zie bladz. 107), zijn van den Heer Forsten, Lid der Natuurkundige Commissie, twee bezendingen naturaliën
uit het noord-oostelijk gedeelte van Celebes, alsook van Temate en Gilolo, bij het Rijks-Museum ontvangen, in
welke zich niet slechts twee geheel nieuwe soorten dezer vogels bevonden, maar door welke belangrijke verzameling
wij ook omtrent eenige andere, reeds bekende soorten, nadere ophelderingen erlangden. Wij deelen onze waarnemingen,
tot meerdere volledigheid van het door ons gegeven overzigt, in het kort hier mede.
Psittacus (Platycercus) hypophonius, n. sp. Naauw verwant aan Ps. dorsalis, Quoy en Gaim. (Voy. de la Corv.
1’Astr. Zool. Ois. PI. 21. fig. 3 ), zoowel wat de grootte en algemeenen vorm, als w'at de kleur betreft, uitgezonderd,
dat bij onze niéuwe soort, even als haar rug en breedgevaande staart, ook de vleugels fraai berlijnsch blaauw zijn;
Land- en Volkenkunde. 46