niet aanging, meerdere onverschilligheid aan den dag. De gelaatstrekken van sommigen duidden blijkbaar
goedaardigheid en welmeenendheid aan; terwijl die van anderen den duidelijken stempel droegen
van wantrouwen, hartstogt en wraakzucht. Een bewijs van oploopendheid leverde ons, onder anderen,
eens een Papoea, die, eene levende zeeschildpad aan boord van de T rito n ter koop aanbiedendeflpbehi
men hem iets minder voor dezelve wilde geven, dan hij verlangde, zoodanig in toorn ontstak, dat hij
het spartelende dier, zonder zich een oogenblik te bedenken, uit zijne praauw in zee wierp, en dit met
zulk eenen blik en gemompel van boosheid deed vergezeld gaan, waaruit duidelijk was op te maken,
dat hij liever in het geheel niets wilde hebben, dan ons de schildpad voor het gebodene af te staan.
Hebzucht scheen bij hen een algemeene karaktertrek te zijn. De opperhoofdeü zoowel als de vrije
onderdanen en dë slaven, geen uitgezonderd, namen allen gaarne geschenken aan; en met de goederen,
die zij ons bragten, werden zij hoe langer hoe duurder; zij vêrdeelden op ’t laatst alle dingen zooveel
mogelijk in kleine partijen, en schroomden niet, om voor elk klein gedeelte even zooveel te vragen, als
zij vroeger wel eens voor het geheel bekomen hadden. Bij dit alles gaven zij vaak blijken van Wantrouwen,
en lieten zich niet gemakkelijk bewegen, om iets zonder dadelijke betaling af te geven. Aanvankelijk
wilden zij niet anders dan ruilhandel drijven, daar zij evenmin als de Oeta-bewoners geld kenden,
en ér dus ook geene waarde aan hechtten; nadat wij echter korten tijd met hen verkeerd hadden, begonnen
zij onze munten zeer wel van metalen knoopen te onderscheiden en dezelve allengskens aangenamer
te vinden, ofschoón zij aan goederen steeds de voorkeur gaven. Katoen, tabak en ijzeren geréed-j
schappen hadden zij het liefst, hoezeer de laatsten, voor zooveel zulks hakmessen, bijlen, dolken en
harpoenen betreft, reeds door hen zelven gesmeed worden, hebbende zij dit van de Cerammers geleerd,
die de voornoemde artikelen van het staafijzer, dat zij opzettelijk tot dat einde medebrengen, dikwerf
aldaar vervaardigen. Men vindt dien ten gevolge; bij de Papoea’s van Lobo, hier en daar eene soort
van kleine smidse, waarin houtskolen worden gebezigd;, die zij uit dikke blokken hard hout in groeven
bereiden. In andere handwerken schijnen zij geheel vreemd te zijn; het naaijen hunner kleederen
daarvan zelfs niet uitgezonderd, nemende zij daartoe gaarne de hulp der vreemde handelaren te baat,
van welke zij echter bij voorkeur reeds gemaakte kleedingstukken inruilen. — Aangaande hunne woningen
en dorpen hebben wij reeds vroeger melding gemaakt. Het genoegzaam zwervende leven, dat de
Papoea’s leiden, verdeelt hen in ontelbare kleine maatschappijen, die slechts dan tot aanzienlijke volks-
hoopen vereenigd worden, wanneer er iets buitengewoons in hunne landstreek voorvalt. In bijkans
alie bogten en inhammen, die door de steile, klippige kust heenbreken, en in wier binnenste meeren-
deels kleine landstrooken, uit wit zand bestaande, aangetroffen worden, vindt men enkele huizen of
groepsgewijze verspreide gehuchten, die zich, gemeenlijk door eenige kokospalmen, reeds in de verte,
aankondigen. In de nabijheid dier woningen liggen ook hunne kleine plantsoenen, uit tuintjes bestaande,
in welke zij bataten (Convolvulus b a ta ta s), bananen, suikerriet, jamswortelen, pompoenen, spaan-
sche peper (Capsicum), sirie (P ip e r b e tle ), mais, komkommers, katjang (Dolichos), kleine limoenen
en eenige andere nuttige gewassen aankweeken. Deze kweekerij bindt hen nog eenigzins aan vaste
oorden en maakt hen, uit dringende noodzakelijkheid, tot landbouwers, ofschoon zij van natuur meer
neiging hebben tot het visschersleven, aan hetwelk zij zich dan ook, na den oogsttijd, gewoonlijk gedurende
het overige gedé|Ite des jaars, geheel toewijden. Hunne praauwen dienen hun alsdan tot
woningen: want al hunne beweegbare have voeren zij met zich mede. Bij dag varen zij met dezelve
langs het strand en in de eenzame baaijen rond, terwijl zij zich des nachts zorgeloos onder hare lage
daken van bladeren ter ruste nedervlijen, dienende hun een kleine, van eenen steen voorzienen houten
haak, tot een veilig anker. Zij vangen zooveel visch.als zij tot eigen gebruik behoeven, en verzamelen
voor den handel met de Cerammers, karetschilden; of steken, tot datzelfde einde, tripang (Holothuria),
Keembi geheeten, dien zij, naarmate der soorten, op verschillende wijze in zout water koken en vervolgens
boven het vuur of in de zon droogen; ook houden zij zich wel eens bezig met het duiken naar
paarlen (bij hen Wainetoe genaamd). Deze handelsartikelen vermeerderen zij nog met notenmuskaat (*)
(Peda), met onderscheidene schors- (f) en houtsoorten (§}, die wegens hare geneeskrachtige eigenschappen
befaamd zijn; voorts met opgezettene paradijsvogels (Sianga), levende kakketoes, kroonduiven
enzv., en met verschillende soorten van zeehorens; al hetwelk zij deels zelven gaan opzoeken of van de
Mairassis tegen allerlei onbeduidende voorwerpen inruilen. Gewoonlijk echter worden die goederen
éérst bij de aannadering der west-moeson met ijver bijeengezameld, alswanneer de Ceramscke vaartuigen
derwaarts komen, om tot het doorbreken van de zuid-oost-moeson op de kust te verwijlen,
wanneer zij, voor den wind af, weder huiswaarts keeren. De goederen, welke deze Moluksche handelaren
voornamelijk aanbrengen, bestaan in lijnwaden en bontkleurige katoenen^ sarong’s, hoofddoeken,
staafijzer, bijlen, zwaarden, hakmessen en andere ijzeren werktuigen; voorts ijzeren pannen,
aarden potten, kommen, borden en kopjes, gambier-koekjes (uit het sap v anNau clea G ambir bereid),
tabak, glaskoralen, gong’s en koperdraad; somwijlen ook in kleine LilcCs (grof geschut, niet wijd naar
evenredigheid van deszelfs lengte) en geweren; vooral buskruid en kogels; verder garen, naalden en
velerlei andere kleinigheden, voor huiselijk gebruik of tot tooijing van het ligchaam gebezigd wordende.
De vaartuigen der Papoea’s bestaan in kleine en groote zeilpraauwen met hutten er op, en in kleine
kano’s zonder hutten, doch, even als de eerstgemelden, van zijdelings uitstekende wiéken of vleugels
vóórzien. De kleine kano’s, blootelijk uit een’ boomstam gehouwen, worden door de Papoea’s zelve
vervaardigd. Zij kunnen slechts twee of drie, ten hoogste vier hurkende menschëh bevatten, en zijn
ook enkel geschikt om korte overtogtjes van de eene plaats naar de andere te doen, er mede op de visch-
vangst uit te gaan enzv. De zeilpraauwen daarentegen, die meerendeels door de Cerammers worden
aangebragt, welke hen gemeenlijk op de Key-eilanden aankoopen, wórden, naar gelang harer grootte,
tot huisvesting van geheele, talrijke gezinnen aangewend. Met dezen reizen de Papoea’s rond, en maken
van de daarop staande kleine palmbladen-hut maanden lang hun dagelijksch verblijf. De praauwen
(*). De eigenlijke Myristica moschata schijnt niet op Nieuw-Guihèavoor te komen. Daarentegen is die soort, welker
vruchtkern meer langwerpig is , en die in de kruidkundige stelsels onder-den naam van M. dactyloides begrepen wordt,
geenszins zeldzaam in de bergachtige streken.
(j-) Onder dezen komen hefogmeest in aanmerking: 1) de Massoy-schors, welke gewonnen wordt van eener$ tot
de familie der: Laurineae behoorenden boom, die nog niet wetenschappelijk genoeg onderzocht is , om met zekerheid
onder eenen geslachts-naam te kunnen worden opgegeVen. 2) De Koelit-laxoang, zijnde de schors .»van Cinnamomum
ftanthoneurum,' door den Hoogleeraar Blume, in zijne ïtum p h ia , Tab. 1 3 , fig. 1, afgebeeld. 3) De Poelasari, eene
sóórt van Alyxia, welke,; wat den geur van hare schors betreft; naauw verwant schijnt te zijn aan de Alyxia stel lala
vim Java.
(§) Voornamelijk met den wortel van een’ zwaren, hoogstammigen boom, zeer veel gelijkende op'de Rasamala
(Liq u id am b ar A ltin g ia n a ).