gekeerd, in eenen grooten kuil begraven. Onder het volbrengen van dezen treurigen pligt loste men
eenige geweerschoten bij het graf, waarna hetzelve met eenen hoop opeengestapelde steenen werd
overdekt.
Ofschoon de vorsten van Amakono ons met vriendschapsbetuigingen en blijken van welgezindheid
waren te gemoet gekomen, achtte de Resident het nogtans noodig, den Heer Macklot en mij dringend
aan te bevelen, toch nooit alleen de legerplaats te verlaten, maar bij het ondernemen van eenigzins
verre togten, ons steeds, voorzigtigheidshalve, door vier of zes, met geladen geweer gewapende der
onzen, te doen vergezellen. De Heer Macklot deed, aldus gedekt en van Nei Bifeel begeleid, bijna
eiken dag, zoo lang wij te Wienoto vertoefden, uitstappen naar de verschillende, aan deze of de westen
zuidzijde van den berg Mieomaflb stroomende rivieren, onderzocht hare beddingen en wiesch zelf
op meer dan eene plaats zekere hoeveelheden gronds uit. De uitkomsten waren echter, ten opzigte van
het daarin vervatte goud, steeds zeer ongunstig. Eenmaal slechts gelukte het hem, aan eene, door de
inboorlingen met hetzelfde doel vaak bezochte plaats der Noi Nonie, na zich daar eenen geheelen ochtend
met het wasschen te hebben bezig gehouden, twee kleine schilfertjes van dit metaal te vinden. Van
kopererts echter, ontdekte hij in die streken niet het geringste spoor; doch wel van gezwaveld ijzer
(P y rit), door de Timorezen insgelijks nitie genaamd. Het zoude slechts eene herhaling zijn van het-
gene in onze geognostische schets vermeld staat, indien wij hier al de, bij den berg MieomafFo waar-
genomene rotssoorten afzonderlijk wilden opnoemen; waarom wij den daarin belangstellende tot die
schets meenen te mogen verwijzen, terwijl wij hier alleenlijk nog vermelden, dat, volgens eene overlevering
van volksbijgeloof, het gerolde, uit ijzerkwarts (Eisenkiesel) van geelachtig roode kleur
bestaande steenblok, hetwelk aan de noordzijde des genoemden bergs, in de Noil Oeboe-manono gevonden
wordt, voormaals een groot stuk goud zoude .zijn geweest; doch, dat hetzelve aldus in steen
veranderd was, toen men het trachtte weg te dragen (*).
Even als de Heer Macklot op mineralogische onderzoekingen uitging, toog ik met mijne Javaansche
jagers dagelijks ter jagt. Van de kleine bedekking, welke mij gewoonlijk te paard vergezelde, deed ik
dan telkenmale, wanneer wij bij eene groote rots of digt begroeide vallei genaderd waren, een paar
man bij de paarden wacht houden, en mij van de overigen, op eenigen afstand, te Yoet volgen. Wij
poogden de onaangename belemmeringen, welke van deze noodzakelijke voorzorg het gevolg waren,
zooveel mogelijk door onafgebroken ijver te vergoeden, en deze werd door de landstreek, waar, vóór
(*) »De Indische regering,” leest men in een geschiedkundig werk, »had nog den 15den october 1760 een berigt
aan de Kamer der Zeventienen gezonden, waarin onder anderen gesproken werd van eene goudwassching, die men
op het eiland Timor hoopte te openen, alwaar men eene goudrijke rivier meende gevonden te hebben. De uitslag
der eerste onderneming was slecht geweest; men hoopte die nogtans te hervatten en eenen stam der inboorlingen,
de Amaconners [Amakonoërs], aan het werk te zetten om hoofd voor hoofd eene bepaalde hoeveelheid goud te moeten
leveren.” (van Kampen, G e s ch ied en is d e r N ed e r la n d e r s b u it e n Eu rop a , D. 3 , bl. 163, haalt als bron aan:
B o ek en v an B a ta v ia , 1 7 6 0 , fol. 1 9 en 2 0 .) Waarschijnlijk staat met het hier aangeduide plan, dat der, eenige jaren
later, naar het binnenland afgevaardigde 40 Mardeikers, onder het toezigt van J.Kana, waarvan wij hiervoren (bl. 186)
melding maakten, in onmiddellijk verband. Na den ongelukkigen afloop dier onderneming bleef het ontwerp, ten
opzigte der verwijderd wonende Amakonoërs, ten eenemale zonder gevolg.
ons, nog’ geen Natuurkundige den bodem had gedrukt, niet weinig aangevuurd. Wij verzamelden
dan ook, zonder onderscheid alles,' wat het toeval ons in handen bragt. Desniettegenstaande bevond
zich onder de vogels slechts eene enkele duif (Col. metallica, PI. col. 562), die wij elders op Timor
nergens en te Wienoto slechts eenmaal, gepaard, hebben aangetroffen, waaruit hare zeldzaamheid
genoegzaam is af te leiden. Een nog onbeschreven tapuit (*) was daar, zoowel als in onderscheidene
andere streken der binnenlanden, vrij gemeen. Dit schuwe en levendige vogeltje bewoont hoofdzakelijk
de groote klippen (Fatoe’s), waar men het vooral dikwerf op de, hier en daar uit de spleten der rotsen
groeijende, struiken ziet zitten. Yan de Zoothera andromedae (-[•) bekwamen wij te Wienoto twee
voorwerpen, en later in het landschap Amfoang nog een derde, zonder dat wij op Timor dezen, ook
op Java zeldzamen vogel wijders hebben waargenomen. Twee nieuwe parakieten (Psittacus iris,
PI. col. 567, en Ps. euteles, PI. col. 568) waren even menigvuldig te Wienoto, als te Molo bij den
Fatoe Watie. Beide soorten zwierven bij kleine troepen van 8—12 stuks, onder een fijn, doch zeer
doordringend geschreeuw, in de hoogere boomen rond. Zij toonden zich niet schuw. Nog zagen wij,
daar en elders in het binnenland, doch in geringer aantal, kleine scharen van Psittacus Geoffroyi en
capistratus. Onze opmerkzaamheid werd in het bijzonder getrokken door eenige paren torenvalken (Jj),
welke sommige der groote, afgezonderd staande klippen tot woning hadden verkoren, dikwerf op
derzelver hooge, puntig uitstekende, of zich als muren verheffende wanden neêrstreken, ten einde aldaar
uit te rusten, en dan weder in de holen en spleten verdwenen. Het was, als zagen wij ons eensklaps
aan de bekoorlijke en schilderachtige Rijnoevers overgebragt, zoo treilend herlevendigden deze wonderbaarlijke
rotsgevaarten in ons het beeld van oude burgten en vervallene kasteden. Behalve deze
valken vertoonde zich hier ook somwijlen de, tot heden alleen op Timor en nabijgelegene eilanden,
als ook in het noordelijke gedeelte van Nieuw-Holland waargenomen sperwer met den rooden nek
(Falco torquatus, Cuv.), langs de vlakte heenvliegende en op allerlei klein gevogelte jagt makende.
Gallus Bankiva, welke, behalve door eenigzins mindere grootte, in gedaante en kleur, zoo bijzonder
(*} Saxicola pyi-j'honotus, n. sp. Grootte van Sax. rubetra. Kop, nek en een breede band dwars over de bórst,
zwart; kin, keel en buik, benevens de onderdekvederen der vleugels en van den staart, wit; staart- en slagpennen
roetzwart; rug, benevens de bovendekvederen der vleugels en van den staart, geelachtig rood; dijen zwartachti».
Iris bruin; bek en nagels zwart; pooten roetzwart.
•■'OtO Myiothera andromedae, PI. col. 392. Deze, door zijne levenswijze zich naauw aan de Geocichlae aansluitende
vogel, vormt met Zooth. monticola, Gould (Cent. o f Him. Birds) eene zich goed kenmerkende groep. De geslachtsnaam
Myiophaga, door Lesson voor de eerstgemelde soort ingevoerd, dient derhalve te vervallen.
(§) Wij hebben reeds vroeger (bl. 87) van den Indischen torenvalk, gewag gemaakt. Of men denzelven al of niet
als wezentlijk verschillende van onzen Europeschen Falco tinnunculusf te beschouwen hebbe, hangt geheel van het
individuele oordeel af. • Wat het onze betreft: wij noemen hem eenvoudig den Indischen torenvalk, even als wij den
aldaar inheemschen vischarend (F a lc o h a lia ë tu s , Pandion leucocephalus, Gould, P ro c e ed . Part. 5. p. 138.),
den togtvalk (F a lco p e r e g r in u s , zie boven b l.1 7 9 , syn. Falco melanogenys, Gould, Bird s o f A u s tr .), den bruinen
wouw (F a lc o f u s c o - a t e r , Milvus affinis, Gould, Bird s o f A u str .) en meer andere, ver verspreide vogelen, niet
onder bijzondere systematische namen zullen vermelden, al verschillen deze tropische rassen ook in kleur en teekening
eenigzins van de in Europa of in andere wereldstreken voorkomende individuën hunner soort. Al de door ons op de
Indische eilanden verkregene torenvalken, zijn eenigzins donkerder rood-bruin van.grondkleur, en met meerdere en
grootere zwarte vlekken aan het boven- en benedenlijf voorzien, dan zulks gewoonlijk bij de Europesche individuën
van dezen vogel het geval is. In geheel hun aanzien gelijken deze Indische voorwerpen het meest op die van Japan;
terwijl de Falco tinnunculus van Zuid-Afrika weder veel meer met den Europeschen overeenstemt.
Land- en Volkenkunde. 53