naam de inlanders onderscheidene verwante boomsoorten bestempelen, leveren echter olie, althans
niet van de gewenschte hoedanigheid. Tot de bereiding dezer zelfstandigheid, die door destillering uit
de bladeren van slechts eene soort, de Melaleuca cajuputi, gewonnen wordt, bezigt men te Amboina
meestal koperen gereedschappen, welke van tijd tot tijd door Europesche handelaren derwaarts worden
aangebragt. Eene gewone wijnflesch vol van deze olie koopt men te Amboina voor 3—4 gulden. Zij
wordt bij koortsachtige ongesteldheden inwendig als zweetdrijvend middel toegediend; doch tot uitwendig
gebruik als een heilzaam middel tegen rheumatismus, verlamming der ledematen enzy. inzonderheid
aangeprezen. De inlandsche Christenen bereiden nog meer andere welriekende oliën, in den
Archipel onder den algemeenen naam van Minjak-Ambon (Ambonsche olie) bekend; als b. v. uit de
rijpe vrucht en de bladeren van den kruidnagelboom, uit de koelit-lawang (schors van Cinnamomum
x a n th o n e u rum ), uit de kananga- (Uvaria c an an g a ), tsjampakka- (Michelia champaca) en
andere geurige bloemen, bloesems en bladeren. Deze aetherische oliën zijn vooral zeer gezocht bij
de vrouwen, welke het ligchaam met dezelve wrijven, en er aan de kokosolie, die zij als pomade voor
het hair bezigen, eenen aangenamen geur mede geven. — Uit den kruidnagel, zoo als die in den handel
voorkomt, vervaardigen de Amboinezen voorts ronde, ovale en vierkante doosjes, fruitmandjes en zelfs
kleine vaartuigen, welke niet zelden voor meer dan honderd gulden verkocht worden. Onder alle deze
verschillende voortbrengselen uit het plantenrijk, van welke sommige, door verdere bewerking en kunstvlijt,
aan vele handen arbeid en ook belangrijke voordeelen verschaffen, is nogtans de sagopalm (*) verreweg
het kostbaarste geschenk, waarmede de natuur die schoone aardstreek begiftigd heeft. De sagopalm,
de kokos-, lontar-, dadel- en waaijerpalm, de broodboom en de verschillende pisangsoorten
kunnen als ware paradijs-gewassen aangemerkt worden, naardien zij in de eerste behoeften van den
mensch, zonder zijne bemoeijing, ruimschoots voorzien. Het is waar, verzadiging zonder arbeid maakt
(*) De onderscheidene soorten van sagopalmen zijn, volgens den tegenwoordigen toestand der wetenschap, door de
kruidkundigen nog niet behoorlijk onderzocht. Rumphius spreekt in zijn H e rb a r ium Am b o in en se (T. I. p. 75)
van vier soorten, aan de Amboinezen onder de namen van Lapia Toeni, Lapia Uwer of Ihoel, Lapia Makanaroe
en Lapia Molat bekend. De drie eersten, welker bladstelen met min of meer lange doornen bezet zijn, schijnen uitsluitend
aan de oostelijke streken van den Indischen Archipel toe te behooren; maar dé laatstgemelde, die geene doornen
heeft, vindt men ook veel op de westelijke eilanden, waar zij bij de Maleijers en Sundanezen onder den naam van
JCierai bekend is. In de Molukken wordt de Lapia Toeni (a) het meest aangekweekt, vermits deze soort niet alleen
de grootste hoeveelheid en het beste meel ter bereiding van brood, maar ook zeer goede Gabba-gabba (naam van de
middelrib der bladeren) voor de beschotten der huizen en tot andere doeleinden oplevert. Het meel van de Lapia Molat
wordt intusschen voor de fijnste soort gehouden, en daarom tot de bereiding van den bekenden stijfselachtigen brij,
Papeda genaamd, bij voorkeur aangewend. Op Java daarentegen en op andere westelijke eilanden des Archipels, waar
het loof van dezen palm hoofdzakelijk tot dekking der huizen wordt gebezigd, dient zijne meelachtige zelfstandigheid
den mensch zelden tot voedsel: eensdeels dewijl aldaar een overvloed van voedzamere graansoorten voorhanden is; anderdeels;
dewijl de groeikracht des booms, door de herhaalde berooving van zijn loof, wordt onderdrukt, en dienvolgens
het zoogenaamde merg zich niet behoorlijk kan ontwikkelen of de noodige rijpheid erlangen-----De naauwkeurige Rumphius
merkt (l..c . p. 64) uitdrukkelijk aan, dat de naar Europa overgevoerde korrelige sago niet, gelijk velen;gelooven,
uit den eigenlijken sagopalm bereid wordt; doch dat dit artikel van den sagoweer- of gamoetopalm afkomstig is en
het meest op Borneo wordt gewonnen, waarom dit korrelige sagomeel ook door de inlanders gewoonlijk Sagoe-Boernie
genaamd wordt. — Het merg der Cycadeae is over het algemeen bij de bewoners der Indische eilanden weinig geacht.
(o) Door Rumphius m et den systematischen naam van Sagus genuina bestempeld, maar door de nieuwere Botanisten onder dien van
Sagus Rumphii en Metroxylon sagus begrepen.
den mensch traag en staat de ontwikkeling zijner geestvermogens, en bijgevolg den voortgang zijner
beschaving in den weg; terwijl hij dMr, waar de natuur minder kwistig is met hare gaven, meestal alleen
door eene onvermoeide krachtsinspanning en door de uitbreiding zijner kundigheden, naarmate van den
trap der beschaving, tot welkende maatschappij, waar hij in leeft, geklommen is, in de noodwendigheden
en geriefelijkheden des levens kan voorzien. Hieruit volgt, gelijk zulks door den Heer von Humboldt,
in zijn’ Yoyage en Essai p o litiq u e su r la Nouvelle E sp a g n e , met onovertrefièlijk schoon gekozene
voorbeelden is aangetoond, dat de eigenlijke wieg der beschaving niet in de door de natuur het meest
begunstigde gedeelten der aarde, tusschen de keerkringen gezocht moet worden; maar dat zij te vinden
is in de gematigde luchtstreken bij de landbouwende volkeren, waar zij door den weldadigen prikkel der
noodzakelijkheid in gestadige beweging wordt gehouden. — Omtrent den sagopalm, zijne botanische
kenteekenen, de plaatsen en gronden, waar hij het weligst tiert, en het gebruik, dat de bewoners der
Molukken van hem maken, heeft Rumphius zoo allesomvattend en naauwkeurig geschreven, dat wij
niet anders kunnen, dan naar dien te verwijzen. De meeste latere schrijvers, de oude Valeutyn zelfs niet
uitgezonderd, hebben ten aanzien der gewassen van de Groote-Oost, hunne mededeelingen hoofdzakelijk
uit zijn werk geput, zonder zulks evenwel altoos opregtelijk te erkennen. Terwijl wij naar billijkheid
daaraan herinneren, stippen wij omtrent twee door hem opgegevene bijzonderheden hier nog aan:
dat op de meer houtachtige zelfstandigheid (in het Amboineesch Ela genaamd), welke, niet ongelijk aan
zemelen, van het sagomerg overblijft, nadat de voedzame deelen of de eigenlijke meelachtige stof van
hetzelve is afgescheiden, een zeer gezonde en wel smakende champignon groeit, even als op de zachte,
sponsachtige binnendeelen van de meeste andere palmsoorten, wanneer zij gestorven zijn en de ontbinding
harer stammen in de opene lucht, onder den invloed van eene genoegzame hoeveelheid vocht plaats vindt.
Ten tweede, dat men dikwerf, niet alleen in de tot gisting overgegane mergachtige zelfstandigheid des
sagopalms, maar ook in die van andere oude en half verrotte palmstammen, inzonderheid van den gamoeto-
of arengpalm, alsmede in de stammen der Cycadeae, eene groote hoeveelheid larven van verschillende
Calandrae aantreft. Rumphius heeft van eene soort (de Calandra schach), welke zeer gemeen is in Indië,
en vooral veel in den sagopalm gevonden wordt, de afbeeldingen geleverd (*) van de drie onderscheidene
tijdperken, welke het dier door gedaanteverwisseling doorloopt, te weten, van de larve, de pop en de tor.
Niet minder dan de bewoners der Molukken, zijn ook de westelijke eilanders van den Archipel minnaars
van die korte, dikke larven, die zich, bij de toebereiding, in haar eigen vet braden, wordende echter
de bruine, digt aan den geelachtig witten romp aansluitende kop, afgesneden en weggeworpen (j:).,
Het is tevens bekend, dat dezelfde smaak voor de zoogenaamde palmwormen, ook bij de Indianen, de
Negers, ja zelfs niet zelden bij de Creolen en Europeanen van Zuid-Amerika gevonden wordt. Naast
den sagopalm zijn voor den inboorling der Ambonsche eilanden, de kokos-, de gamoeto- en de
(*) Lt.c. Tab. 17.
(t ) b e Sundanezen op Java noemen de larven van de verschillende, daar voorkomende Calandra-soorten (Cal.
s e n a c h , fe r ru g in e a , s é r r ir o s tr is enzv.) Oelam; het volwassen insekt of de Calandra-tor Toenggeuh. Ook
deze laatste eten zij gaarne als toespijs, na haar van de vleugels, de pooten en. den kop, benevens het borstschild
ontdaan en in kokosolie gebraden te hebben. Buitendien houden zij, op gelijke wijze toebereid, ook veel van de
groote Melolonthae (bij voorkeur van Mei. a lb a , door hen Leg&j genaamd), van de gevleugelde termieten (Sieraroe
geheeten), in het bijzonder van de langë, vette .wijfjes of de zoogenaamde koninginnen dezer dieren; voorts van de
larven (Leroet) der bijen en wespen, en van meer andere soortgelijke dierlijke zelfstandigheden.
Land- en Volkenkunde. 27