I .
BA NJERMA SING .
Het voormalige Rijk en de tegenwoordige Hoofdplaats van dien naam.
Het Rijk van Banjermasing (*) was in het begin der zeventiende eeuw, toen de Hollanders hunne
eerste handelskantoren in den Indischen Archipel begonnen te vestigen, de aanzienlijkste staat in het
zuidelijk gedeelte van Borneo en van het geheele eiland. Een paar eeuwen vroeger, volgens de overlevering
tegen het einde der veertiende eeuw, hadden zich een aantal inboorlingen van Java en Madura
aldaar nedergezet; en de Javaansche vorsten van Modjopahit, die kolonisten steeds als hunne onderdanen
beschouwende, hielden hen onder toezigt en deden de verschuldigde schatting bij hen innen
door eenen zaakgelastigde, gewoonlijk van vorstelijken bloede. Ten tijde der groote, staatkundige
omwenteling op Java, in het jaar 1478, toen de Mobammedaansche krijgsmagt de rijksstad Modjopahit
innam, het regerende vorstenhuis verjoeg, en aan het Hindoeïsmus den laatsten, beslissenden slag
toebragt, was het bestuur over de Javaansche volkplanting te Banjermasing, met welke zich allengs ook
een aantal Maleijers, Boeginezen en andere inboorlingen der omliggende eilanden hadden vermengd,
toevertrouwd aan eenen eerzucbtigen Prins, die, zoodra hij van de gebeurtenissen in zijn moederland
kennis erlangde, zich onder den naam van Pangêran Soêrja Nala, tot onafhankelijk Regent verklaarde,
en aldus de grondlegger werd van eene nieuwe dynastie en van een nieuw zelfstandig Rijk. Hij werd
door zijn’ jongslen zoon, Radên Gangga Wangsa, en dezen door deszelfs eenige dochter, Poetri K&la
Wandê, in de regering opgevolgd. Na haar heerschten achtereenvolgend nog drie Hindoe-vorsten,
onder de titels van Radên, MabSrêdja en Pangêran, over bet Rijk van Banjermasing, alswanneer de
leer van den Koran ook daar ingang vond en het Hindoeïsmus verdrong. Dit had plaats tijdens de
regering van den zevenden vorst, die, onder den naam van Soeltbèn Soêrja Angsa, de reeks der
Mohammedaanscbe heerschers opende, van welke de tegenwoordige Panembahan Adam, die in 1825
den troon beklom, de twaalfde is. Rekent men nu, gelijk gewoonlijk in Europa geschiedt en welke
berekening, gelijk de geschiedenis bewijst, ook op de Mohammedaanscbe vorsten van Java mag loe-
gepast worden, twintig jaren door elkander voor den regeringsduur van ieder’ der twaalf laatste Sultans
(*) Door de inlanders aldaar, zoowel als ook door de Javanen, Maleijers en andere eenigzins beschaafde en handeldrijvende
Indische eilanders, wordt die naam, bij verkorting, gemeenlijk Bandjar of Bandjir uitgesproken en
geschreven; de Chinezen daarentegen, welke de laatste dezer beide lettergrepen moeijelijk kunneu uitspreken, zeggen
in plaats daarvan, bij voorkeur Ma sin of Maschin. De oorspronkelijke spelling van gemeldén eigennaam is Bandjar-
md-sing of Bandjimidsing doch somtijds schrijven de Maleijers hem ook wel, in slede van met den
neusklank n g , enkel met eene n aan het einde, waardoor zijne beteekenis eeoigermate verandert. Bandjar of
eigenlijk bandjir, beteekent o v e r s tro om in g ; mdsvng g ew o o n lijk , m e e s ta l; d u s, beide Maleische woorden ver-
eenigd: waar g ew o o n lijk o v e r s tro om in g plaats vindt, hetgeen óf op bet periodieke, jaarlijksche zwellen en
buiten hare oevers treden der groote rivier van dien naam doelt, óf wel op de werking' van den zeevloed, die geregeld
tweemaal in de vier-en-twintig uren al de lagere streken der kustlanden aldaar, één’ of meerdere voelen hoog overstroomt.
Dit verschijnsel zoude onderlusschen tevens kunnen strekken tot verklaring der schrijfwijze -van Bandjar-
of Bandjirmasin , de beteekenis hebbende van eene o v e r s tro om in g v a n z o u tw a t e r , vermits mdsin,
z o u t a c h t i g , z i l t ig beteekent.
van Banjermasing, dan voeren ons die regeringen twee-honderd-en-veertig jaren terug, en dus tot in
het begin der zeventiende eeuw onzer jaartelling. Voegt men nu, denzelfden maatstaf volgende,
de zes voorafgaande Hindoe-regeringen, welke een tijdvak van honderd-en-twintig jaren omvatten en
den aanvang der zelfstandigheid van dien staat, op bet jaar 1480 bepalen zouden, daar bij, dan stemt
de uitkomst volmaakt overeen met de overlevering der inlanders, die, gelijk wij boven hebben gezien,
de regering van Banjermasing kort na de verwoesting der rijksstad Modjopahit op Java, en wel omstreeks
het jaar 1478, laten aanvangen.
Deze bijzonderheden en gevolgtrekkingen steunen op een, ons door een’ Prins van dit gedeelte van
Borneo ter hand gesteld »Geslacht-register der vorsten van Banjermasing.” Volgens deze authentieke
bron zoude dus de leer van den Koran aldaar eerst omstreeks het jaar 1600 zijn omhelsd geworden door
de Javaansche en Madurescbe afstammelingen; en bijgevolg genoegzaam tenzelfden tijde, dat deze godsdienst
te Goa, op Celebes, bare algemeene verspreiding erlangde, welke in 1605 plaats vond en voornamelijk
bewerkt werd door eenige Maleische priesters van Sumatra en bet nabijliggende schiereiland. Vóór
dit tijdperk beleden ook de Makassaren, even als de bewoners van Banjermasing, hetzelfde Hindoeïsmus,
vroeger de heerschende eeredienst op Java en, naar het schijnt, ook in sommige streken van Sumatra,
waar zij echter vermoedelijk het allereerst, door toedoen der Arabische Zendelingen gefnuikt werd;
terwijl zij thans alleen nog op het eiland Bali en als een laatst, misvormd overblijfsel van hetgene zij
eertijds was, bij een gering aantal bergbewoners der afdeeling Pasoeroehan en van Bantam op Java,
wordt aangetroffen.
Of de Portugezen, gedurende de eerste eeuw hunner vestiging en magtsontwikkeling in die gewesten,
met den Hindoe-Staat van Banjermasing eenige handelsbetrekking aangeknoopt of dien zelfs ooit bezocht
hebben, blijkt uit hunne gesebiedboeken niet. Op de kaarten van Ramusio, welke uit het midden
der zestiende eeuw dagteekenen, zoekt men te vergeefs naar den naam van dat Rijk. Men vindt dezen
eerst in de geschriften onzer latere vaderlandsche schrijvers vermeld. De voordeelen, welke de handel
in diamanten, stofgoud en peper opleverde, noopte reeds in den beginne, den Raad der Oost-Indische
Compagnie te Bantam, zijn oog vooral ook op Borneo te vestigen en, in weêrwil van het gevaarlijke
der onderneming, Gommissionnarissen derwaarts te zenden tot het aanknoopen van handelsbelrekkingen
met de inlandsche vorsten. Met dit doel vertrok, vanwege het tweede opperhoofd der Hollandsche
Factorij te Bantam, J. W . Verschoor, op den 1 4<lcn februarij 1606, zekere Gillis Michielszoon, op eene
jonk (eene Chinescbe?) naar Banjermasing, die echter kort na zijne komst aldaar verraderlijk overvallen
en met al degenen, welke hem vergezelden, vermoord werd. Deze ongelukkige uitkomst schrikte
evenwel de dienaren der Compagnie niet af, om hunne pogingen te hernieuwen. Tegen bet einde van
1608 stevende de koopman Samuel Blommart met een Hollandsch vaartuig naar Borneo, in last hebbende
om ergens op dit eiland eene vaste Factorij te stichten, en voorts met onderscheidene vorsten
aldaar, onder welke die van Banjermasing uitdrukkelijk werd aangewezen, verbonden te sluiten (*).
, 2dc Stuk, p. 244; en G. Müller in (*) Zie Valentyn, O ud é n Nieuw O o s t - I n d i ë n , III. het Tijdschrift de
I n d is c h e Bij, I p . 206.