der scherpte van de invallende lichtstralen, verwekken in den, zoo zeer tot bijgeloof geneigden geest der
Indische eilanders, den argwaan van geheimzinnigheid, van betoovering eens afgestorvenen of, naar de
leer der zielsverhuizing, van den overgang eener misdadige ziel in het ligchaam van dit vreemdsoortige
nachtdier. Men mag het daarom gerustelijk met den zinnebeeldigen naam van sp o o k d ie r bestempelen;
de Dajakkers aldaar heeten het Inggir. Naar het schijnt, is het in de hooge, sombere en vochtige
bosschen dier streken van Borneo, vrij zeldzaam, en voedt het zich, behalve met insekten en hunne
larven, ook met verschillende vruchten, voornamelijk wilde vijgen, bananen ènzv.;—
Een groot uur varens van het dorp Laloenieauw, de Doeson op, verheffen zich, aan hare regter
zijde, eene reeks heuvelen, ter hoogte van tusschen de 50 en 100 voet boven de rivier. Deze oever-
hoogten zijn bekend onder den naam van Goenong Bahai. Men ontwaart ook daar, aan de steilere
af hellingen, dat er min of meer groote neêrstortingen hebben plaats gehad, welker kale plekken, nu
eens het reeds vermelde zandachtige en vele kwartskeijen bevattende conglomeraat, dan weder de
graauwe klei, met enkele nesten van bruinkolen of met stukken bitumineus hout, zigtbaar maken.
Roeit men ongeveer een half uur deze heuvelrij langs, dan vertoonen zich de regter- zoowel als de
linkerzijde der rivier weder laag en vlak. — Kort daarna kwamen wij aan de Dajaksche Kampong
Bakoean of Boekoean, waar het zijriviertje Roedjej in de Doeson uitstroomt, om welke reden dit gehucht
somtijds ook wel met denzelfden naam wordt bestempeld. Boekoean telt vijf huizen en, naar gissing,
80—100 inwoners. De huizen hebben ten deele wanden van boomschors en zijn met kleine vierkante
plankjes (sirappen) van hard hout gedekt. Toen wij daar aankwamen, werd er juist een feest gevierd,
dat reeds zes dagen had geduurd, en eerst den volgenden, den zevenden dag zoude eindigen. Dit feest
werd door het dorpshoofd gegeven, bij gelegenheid van drie heugelijke gebeurtenissen; namelijk: de
echtverbindtenis zijner dochter; de genezing eener zware ziekte van zijnen oudsten zoon, en de vervulling
eener gelofte, van zoodanig feest te zullen geven, indien een zijner kleinzonen, die aan koortsen
leed, daarvan mogt herstellen; zoo als geschiedde. Ten einde voor dit drievoudige gunstbewijs den
Goden opentlijk zijne dankerkentenis en blijdschap te betoonen, had hij zijne magen, vrienden en
bekenden van Boekoean en andere omliggende plaatsen hij zich genoodigd en hen, naar ’s lands zeden,
deftig onthaald. Wij vonden meer dan vijftig mannen, benevens eenige vrouwen en kinderen in zijne
woning vereenigd. Het inwendige van dit huis bestond uit één ruim vertrek, welks beschotten en zoldering
met bossen rood en geel geverfd, lang gras versierd waren. Sommige der gasten hadden sitsen
baadjes en sarong’s aan, en fraai gekleurde zakdoeken om het hoofd gewonden; andere daarentegen,
waarvan sommige op groote trommen en koperen bekkens sloegen, zouden, zonder de strook zacht boombast
om het midden en den bonten doek om het hoofd, geheel naakt zijn geweest. In eenen hoek van het
vertrek zaten onderscheidene mannen, op rood en zwart geruite rottingmatten, rond een’ grooten aarden
pot, met een witachtig, troebel vocht gevuld, van hetwelk zij beurtelings eene hoeveelheid inslurpten,
door middel van een’ houten lepel (*), die vertrouwelijk onder hen rondging. Deze drank had een’
(*) Onder den Maleischen naam van gdjong bij hen bekend. Zie PI. 5 7 , fig. 18, op een vijfde der natuurlijke
grootte. De houten steel is aan het achtereinde kunstig gesneden; de lepel zelf bestaat uit den dop eener kleine
soort van kokosnoot en bezit slechts een klein rond gat ter zijde.
zoet-zuurachtigen smaak, en was bereid, als men ons zeide, uit de pitten van eene vrucht, die zij
poeak noemden. Andere, geheel of ten deele naakte mannen, in hoopen gegroepeerd, waren rustig
met elkander in gesprek en kaauwden hun’ betel, middelerwijl een paar bont uitgedoste strijders, onder
driftige gebaren en wilde sprongen, die zij batandik (*) noemen, zich zelven en hunne toeschouwers
poogden te verlustigen, door eene soort van spiegelgevecht, waarbij hunne linkerhand een lang en
smal houten schild (gantar), en de regter een’ langen, dunnen stok van bamboesriet (gangcreng)
voerden, beide voorwerpen met bundels roodachtig geverfd gras versierd, en met woeste krijgsmansdrift
door hen heen en weêr gezwaaid (-f-). Hunne gillende uitdagingen, het hevig gestamp hunner voeten,
vereenigd met het rammelend geluid der vruchtpitlen, aan een der uiteinden van de strijdlans, in een
dikker stuk bamboes besloten, veroorzaakten niet weinig gedruisch. Het vreugdegetier werd intus-
schen sterker en algemeener, toen met eene soort van onttoovering aanvang werd gemaakt. Deze ont-
toovering bestond daarin, dat vijf of zes mannen, in nieuwe katoenen kabajen (<$) gekleed, rond de
twee genezenen, de jong gehuwden en het dorpshoofd, eenen kring vormden, en aan deze, midden
in den kring neêrgehurkte personen, onder afgemetene ligchaamsbewegingen, bij afwisseling nu eens
bosjes droog gras, dan weder snoeren glaskralen of andere kleinigheden op de kruin legden, na
eene korte poos weder wegnamen en in de hoogte zwaaiden, als wilden zij dus een kwaad verdrijven
en misschien tevens hunne dankbaarheid op eene zigtbare wijze aan den dag leggen. Deze
geheimzinnige plegtigheden hielden omtrent een half uur aan, alswanneer een levend varken werd
binnen gebragt en, door de borst heen, met eene lans geveld. Dit was reeds het zesde zwijn, dat
gedurende deze feestviering werd gedood, met en benevens een twaalftal kippen: derhalve een offer
van dagelijks één varken en twee kippen. Nadat het varken met heet water begoten en van haren en
borstels ontdaan was, daalden al de aanwezige feestgenooten langs den ruwen trap van het huis af,
schaarden zich eerst gedeeltelijk rondom een klein, met bundels dorre grashalmen en katoenen lappen
omhangen huisje, hoema sieal (¥), en begonnen vervolgens te dansen en op kluchtige wijze te
springen; daarna stapten zij, van gong’s of koperen bekkens en velerlei, inmiddels door de vrouwen
toebereide spijzen voorzien, in drie aan elkander vastgehechte bootjes, roeiden, onder het slaan der
gong’s, het lossen van eenige geweerschoten en een schrikbaarlijk gejuich of liever geschreeuw, tot in
het midden der Doeson, voeren zevenmaal (4-), in eenen wijden kring rond, besproeiden de hoofd-
(*) Waarschijnlijk afkomstig van het woord tandhak. Zie p. 286.
(-j~) PI. 5 9 , fig. 2 1 , vertoont den bamboezen stok gangereng; fig. 2 2 , het daartoe behoorende schild; beide op
een achtste der natuurlijke grootte verkleind.
(§) Het gewone, lange, schier hemd vormige bovenkleed der Mobammedaansche eilanders van Indië, in het Maleisch:
kabaja genaamd, van het Perzische woord khabdj of khoebdj, eene tu n ic a , huisjap on .
(*) Onder sieal begrijpen de Dajakkers allerlei kwade g e e s ten of onheil stichtende invloeden; hoema, beteekent
h u is . In het hoema sieal worden zoodanige, den mensch vijandige magten, door middel van bezweringen gevangen
gehouden, en naderhand, in de rivier of het bosch uitgezet.
(4-) Het is opmerkelijk, dat het getal z ev en , ook in het godsdienstig stelsel — waarover later nog een woord meer —
der Dajakkers eene even belangrijke rol speelt, als bij vele oude en nog hedendaagsche volken van Indië, en ook in
sommige mythen der Javanen. Het onderlinge verband dezer overleveringen is niet te miskennen. Men zie dienaangaande,
p. 2 8 1 , in de noot, het gezegde omtrent de z ev en denkbeeldige g ew e sten ; voorts hetgeen Ritter
(Erd k u n d e , Asien, V, p. 1240) van het bijgeloof der Toeda’s , bewoners der Nilagiri in Vóór-Indië, bijbrengt;