zelve zich ter onderscheiding Orang Papoea (*) noemen. Kortheidshalve zullen wij, in het vervolg van
dit geschrift, die beide benamingen tot eene bepaalde aanduiding van de twee gezegde volken gebruiken.
De Papoea’s of het strandvolk, waarvan wij thans handelen, kennen het vaste land van Nieuw-Guinea
onder de benaming van Oekar Lena, dat is:, het groote land. Zij matigen zich het regt van handel
(*) Het woord Orang I niensch) hébben zij ■ uit het maleiseb overgenomen; Papoea of Papoewah (syls) i$
insgelijks zuiver m a le isch en beteekent kroesharig. - Ten onregte zegt Pr. Lesson (Voyage de la C o q u ille , p. 86)
op het gezag van Marchal, dat Papoea is afgeleid van Pua-pua, hetwelk donker bruin zoude beteekenen. Mij is deze
laatste uitdrukking geheel vreemd. j
De meeste aardrijkskundigen spreken voorts van Orang Badjoe’s of Biadschuers, die men, hier en daar aan de kusten
van Nieuw-Guinea zoude vinden. Dit is , naar ons gevoelen, eene dwaling, en wél in een dubbel opzigt, daar onder
die beide benamingen (althans met éenige wijziging) twee geheel verschillende volksstammen verstaan worden, waarvan*
de een op Celebes, de ander op Bómeo te huis behoort. De Bejadjoe’s zijn Dajakkers, die in het zuidelijkè gedeelte
van Borneo wonen, tüsschen de.meridiaüen van omstreeks 112° en 114° 30' beoosten Greenwich. In die strêek vindt
men hén langs de oevers der rivieren (Soengej) Kahajan, Poeloe-Betak, Kapoeas en, met geringe afwijking in tongval,
ook langs de 'boorden der rivieren Mantawej en Sampiet. Het zijn, gelijk nagenoeg alle oorspronkelijke bewoners van
dit'groote eiland, .landbouwende nomaden, daar zij nu en dan van verblijfplaats veranderen, naar gelang de omstandigheden
zulks gebieden, maar zich zelden op zee begeven, en ook nérgens anders in Indië, zoo verre mij bekend is,
onder den bovengemelden of eenen soortgelijken naam gevonden worden..— Anders is het gelegen met de Orang Badjo’s
(ook wel, in verschillende streken van den Archipel, Orang Badjoe, Wadjoe en Badjo-Lawut geheeten). Dit is een
rondzwervend visschefsvolk, hetwelk zijn bestaan grootendeelsv op zee vindt. Hoezeer in bijkans alle streken der Indische
wateren, doch meer bijzonder in die der oostelijke deelen.van den Archipel, te weten van Celebes en Timor af aan tot
aan de. noordkust van Nieuw-Holland en de westkust van Nieuw-Guinea, wél bekend zijnde, zoo is dit toch op vele
plaatsen alleen ten gevolge hunner zwervende levenswijs, die hen, bij 'afwisseling, nu aan deze, dan aan gene kust
voert, zonder dat zij zich echter ergens langer ophouden, dan tot het opzoeken der benoodigdheden ter bevrediging
hunner behoeften vereischt wordt. Deze benoodigdheden bestaan, behalve in visch tot eigen gebruik, hoofdzakelijk in
schildpadden en tripang, voor welke artikelen zij zich vreemde gqederen tot kleeding, gereedschappen 'enzv. aansf.haffpn,
Zij behooren op de zuidkust van Celebes te huis; diegenen, welke niet in Gouvernements-landen gezeten zijn, beschouwen
zich als onderdanen van Goa of Boni.
De Orang Badjo’s , zoowel als de Orang Bejadjoe’s , zijn van het geelachtig bruine menschenras, met zwart, lan<r
sluik haar, gelijk zulks, ondanks de veëlvuldige kleine verscheidenheden, dia zich onder de verschillende stammen, in
gestalte, gelaatstrekken én huidkleur voordoen, aan alle Indische eilanden eigén is. Op mijne ondervinding steunende
waag ik het, te betwijfelen, of er wel ooit ergens in den oosterschen Archipel een ander ras bestaan heeft, dan dit
Polyneesch-maleische. De Heer Crawfurd beweert het tegendeel, door aan te nemen, dat de negerachtige Papoea’s in
vroegere tijdperken, alomme over die wereldstreek zijn verspreid geweest. Ik weet niet, welke bewijzen van zekerheid
of genoegzame waarschijnlijkheid, die Schrijver voor dit gevoelen bezitten mag: in zijn werk over den Indischen Archipel,
vind ik verder niets, dat, naar mijn inzien, deze stelling zoude kunnen bevestigen. Toegevende zelfs, dat.dit zwarte,
kroesharige menschenras op Java, Sumatra en meer andere eilanden aldaar, thans geheel verdrongen en verdwenen zij,
dan.zoude men toch in een of ander gedeelte van de weinig beschaafde binnenstrekén der grootere eilanden, hetzij op
Borneo, Celebes, Timor. of elders in den Archipel, nog eenig spoor van hetzelve moeten aantreffen. , Maar dit is geenszins
-het geval; mij althans is de ontdekking van hetzelve niet mogen gelukken. Overal, waar ik kwam, zijn de
inboorlingen met oplettendheid door mij gadegeslagen; allerwegen heb ik naar kroesharige menschen onderzocht; maar.
altijd te vergeefs. De zoogenaamde Alfoerèn of bergbewoners der Moluksche eilanden, zijn mij doorgaans afgeschetst
geworden als brUinkleurige menschen met lang, glad haar; en degenen, welke ik op Boeton, op Makassaf en op
Amboina gezien heb, weken ook van deze beschrijving in geenen deele af. Wel heb ik óp -de eilandengroep van
Banda, als ook op Makassar, en inzonderheid op eenige praauwen van Orang Badjo’s , enkele Zuidlandsche negers en
gemengde afstammelingen van dezelve gezien, doch deze waren doorgaans óf onmiddellijk afkomstig uit de Papoeasche
gewesten, óf zij telden nog slechts weinige geslachten, uit verschillende kruisingen ontstaan met Maleische volkeren.
langs het door hen bewoond wordende kustgedeelte aan, en beschouwen de Mairassis als aan hen ondergeschikt
te zijn. Meer bedreven dan dezen en van betere wapenen vóórzien, valt het hun niet moeijelijk'',
deze overweldigde meerderheid staande te houden, en zich het handels-monopolie van de voortbrengselen
des lands toe te eigenen. Het zal tot de duidelijkheid onzer mededeelingen bijdragen, wanneer wij
van elk dezer beide volksstammen afzonderlijk datgene vermelden, wat ons daarvan is bekend geworden.
De Papoea’s uit het distrikt Lobo en omliggende eilanden, zijn over het algemeen minder sterk en
welgemaakt, dan de inboorlingen uit den omtrek der rivier Oetanata. In grootte blijven zij eenigzins
beneden het middelmatige en, hoezeer men ook onder hen enkele vrij rijzige gestalten ziet, zijn de
meesten toch kleiner en tengerder, dan hunne gemelde naburen (*).jf‘ Zwakken en gebrekkigen zijn hier
niet zeldzaam; doch vooral ontmoet men onder hen vele lijders aan afschuwelijke huidziekten. Hunne
kleur is overigens dezelfde als die van hunne zuidelijke landgenooten, en ook hun haar is insgelijks kort,
roetachtig zwart en kroes; zij geven zich echter volstrekt geene moeite om het op te schikken, maar
laten het in natuurlijken staat wild om het hoofd groeijen. Bij sommige vrouwen evenwel, voornamelijk
bij die, welke van het gebergte afkomstig zijn, vindt men ten deze eene uitzondering, naardien zij het
haar, op de wijze der zuidelijke bewoners van het landschap Koyway, kunstmatig in reeksen vlechten.
Noch vrouwen, noch mannen doorboren den neus, weshalve hunne gelaatstrekken meerdere régelmatig-
•heid behouden (vergelijk PI. 8; fig. 6 échter stelteen’ inboorling van elders uit de binnenlanden van
Nieuw-Guinea voor). Hunne aangezigten ondergaan geene versiering, noch worden hunne ligchamen
met bonte kleuren besmeerd. Bijna allen hebben eenen grooten mond en tamelijk dikke lippen; bij
sommigen zijn de tanden wit; bij anderen, door het aanhoudend kaauwen van sirie, zwart; doch geen
hunner heeft dezelve spits geslepen. Hun baard is zelden sterk; welligt dat hij van sommigen, volgens
Maleisch gebruik, nu en dan wordt uitgetrokken. Zij gaan allen min of meer gekleed, en hebben ten
minste altijd het onderlijf bedekt. Sommige mannen dragen doeken om het hoofd, katoenen kabaja’s,
korte broeken ofwel sarongs; anderen daarentegen, die minder rijk aan kledingstukken zijn, hebben
alleen eene strook wit of bont linnen, of een’ reep zacht bereiden boombast om de lenden geslagen en
tusschen de beënen door van achteren vastgebonden. Eenige dragen banden van gevlochten rotting om
de armen, en krom gebogene, gouden en zilveren stiftjes, ter lengte van ongeveer 0,05, in de ooren.
Zoodanige metalen versierselen merkte men ook op bij de vrouwen, welke zich bovendien gaarne met
halssnoeren van gekleurde glaskoralen opschikken. Zij dragen doorgaans eenen sarong, welken zij soms
onder, soms boven den boezem vastbinden, en die meestal van eene grove, blaauwe of andere donkerkleurige
stof is. Onder de jonge meisjes vindt men somwijlen niet onbevallige gezigtjes; dan de eenigzins
bejaarde vrouwen zijn daarentegen, voor het grootste gedeelte, afschüwelijk leelijk.
Van het karakter dezer menschen laat zich moeijelijk iets bepaalds zeggen. Sommige mannen waren
nieuwsgierig en toonden eene zekere bevattelijkheid te bezitten; anderen legden, omtrent al hetgeen hun
(*) ®-et tra8e en gemakkehjke leven, dat deze noordelijke strandbewoners van Nieuw^Guinea’s westkust leiden
draagt zeker met weinig,toe tot verzwakking van hun physiek gestel; terwijl hunne meer zuidelijke .landgenooten, in
overeenstemming met derzelver woestere zéden, hunne krachten veel méér inspannen en^oefenen, emdienvolgens ook
een* veel sterkeren ligchaamsbouw bezitten.