kortstondig en tijdelijk verblijf dezer ruwe natuurmenschen, dan wel voor eene hunner gewone huisvestingen
te houden zij. Deze hut bestond enkel uit een half dak, dat tot op den grond nederdaalde,
terwijl zij aan de andere zijde geheel open was. Aan den ingang zelfs kon men onder het dak ter
naauwernood regtop staan. Het was gedekt met boomschors en boombladen, welke voorwerpen op een
ruw getimmerte van wild hout rusteden. Volgens het berigt, ons door een Papoeaasch opperhoofd van
het eiland Aidoema, medegedeeld, bestaan de gehuchten der meer landwaarts wonènde Mairassis, uit
lange huizen, die op palen rusten en van binnen in vele kleine vertrekjes zijn afgedeeld. Zulk een huis
zoude dan steeds door onderscheidene, niet zelden uit 20 tot 30 personen bestaande gezinnen, bewoond
zijn.
Verplaatsen wij ons thans een eind verder zuid-oostwaarts aan het strand, bij de rivier Oetanata, en
beschouwen wij daar de woningen der nog weinig beschaafde inlanders. Aan de linkerzijde van deze
rivier, juist bij haren mond, zijn op het witte zandstrand een aantal woningen gelegen, door de inboorlingen
Oeta genaamd (zie PI. 2 van onderen). Dit dorp bestaat hoofdzakelijk uit een zeer laag, naar
eene loods gelijkend gebouw, dat naar den kant der rivier vele openingen van ongelijke grootte tot
ingangen heeft. Van buiten gezien, scheen het ons aanvankelijk toe, als of er eene menigte kleine
hutten naast elkander waren geplaatst, doch dezelve binnentredende, vertoonde het geheel eene door-
loopende lange, vuile en morsige ruimte. Op de menigte brandende vuurtjes, welke niet weinig rook
verspreidden, was men bezig, groote krabben, visschen, half rijpe bananen, groote stukken van het
meelachtige merg eenes sagopalms en andere eetwaren meer, te braden of te roosten. -ftHet scheen, dat
deze loods niet alleen aan een aanzienlijk getal menschen, maar ook aan varkens en honden tot gemeenschappelijk
verblijf verstrekte. Geene matten of iets dergelijks bedekten den zandigen bodem van deze
sombere schuur, waar oud en jong, mannen, vrouwen, kinderen èn ook de genoemde huisdieren, op
den kalen grond, naar welgevallen, waren gezeten, uitgestrekt nederlagen, ofwel in de onbelemmerdste
vrijheid door elkander liepen. Het geheele gebouw was ten naastenbij 30 meters lang, 1,7 breed en
omtrent 1,4 hoog. Het geraamte daarvan bestond uit dunne houtstengen en bamboes, doch van buiten
waren het schuins af hellende dak en de wanden overtrokken met matten, uit aan elkander geregen
palmbladen vervaardigd. Tegen het dak waren hier en daar stokken gelegd, waarschijnlijk met
inzigt om de ligte, bladbedekkiog eenigzins tegen het op- en wegwaaijen te beveiligen. Ieder gezin
scheen eenen bijzonderen ingang in de woning te hebben, door welke openingen men niet anders, dan
zeer laag bukkende, kon uit- en ingaan. Achter deze lange Papoeasche woning stond, op eene kleine
verhevenheid van den grond, een paar andere, gewone, langwerpig-vierkante huizen van Maleischen
vorm, en hoezeer eenigzins vervallen, was het niet te min duidelijk zigtbaar, dat dezelve op eene betere
wijze waren zamengesteld. Deze behoorden aan eenige Ceramsche kooplieden, welke veelal jaarlijks die
streek bezoeken en er alsdan gewoonlijk eenigen tijd vertoeven. Er vertoonden zich overigens, in d e
nabijheid van dit dorp, weinig'0f geene vruchtboomen, zelfs niet eens kokospalmen, en de inboorlingen
moeten derhalve de noten, die wij bij hen zagen, van elders uit de binnenlanden verkregen hebben.
Op onze jagttogten hebben wij niet zelden kléine troepên dezer menschen op den weg ontmoet, zoowel
ten zuiden van het dorp, langs het strand, als op de rivier, die zij vaak met hunne kano’s op- en afvoeren.
Eens kwamen wij eene boot met vier vrouwen tegen, welke uit visschen waren geweest. Zij hadden
echter weinig gevangen, want al hetgeen zij ons lieten zien, bestond enkel in eenige groote krabben,
die zij ons zeer duur wilden verhandelen, verlangende zij voor iedere krab een’ zakdoek of ander stuk
linnen. Doch, wat deze menschen zelve, hunne zeden, hun huilhoudelijk leven enzv. betreft, daarover
zullen wij later meer uitvoerige mededeelingen doen. Thans willen wij van het dorp Oeta alleen nog
aanstippen, dat hetzelve weinig tegen den wind is gedekt, naardien de grond, waarop het ligt, eene
tamelijk smal uitspringende tong vormt, die langs den Zeekant slechts dun met Casuarina- en andere
boomen begroeid is. Yan dezen zijn sommige, die meer vrij staan, dor, en dus slechte beschutters,
terwijl de breede mond der rivier een wijd»en ópen vlak voor wind en weder aanbiedt.
Yan het Papoeasche gehucht, dat men op omtrent 6° 15' Z. br. aan het strand ontwaart, en in welks
nabijheid de onsterfelijke Cook, bij zijne eerste reis rondom de aarde aanlandde, geeft de Heer Kolff,
die in 1826 aldaar aan wal ging, eenige nadere berigten. Hij vond langs den zandigen oever onderscheidene
hutten verspreid, die laag gebouwd, aan alle kanten open, en met palmbladen gedekt waren.
Een eind verder binnenwaarts, zag hij nog een aantal grootere woningen. Het land scheen hem over
het geheel, hoe woest zich hetzelve ook anders voQrdeed, in die streek vrij sterk bevolkt te zijn; doch
ondanks alle aangewende moeite, mogt het hem niet gelukken, met de inboorlingen in aanraking te
komen. Ofschoon in talrijke hoopen vereenigd, toonden zij zich nogtans zeer vreesachtig, zoodat zij
telkens de vlugt namen, wanneer men hen te water of te land wilde naderen (*). Wij zelven hebben
het voormelde gehucht slechts op een’ afstand van ongeveer drie mijlen gezien; hetzelve bestond uit
eenige lage, zich als Moote daken voordoende woningen, die van 25 tot 30 voeten lang schenen te zijn.
Wij zagen soortgelijke huizen wel eene mijl van elkander gelegen.
In de Prinses Marianne-straat hebben wij langs de oevers geene gehuchten, noch zelfs bewoonde
hitten gevonden. De eenige sporen van menschelijke verblijve*h, aldaar waargenomen, -waren de
geraamten van eenige oude verlatene hutten, die hier en daar in het bosch, op drooge plekken gronds
verspreid lagen. Deze overblijfselen bestonden meerendeels uit vier, als schragen schuins tegen elkander
, in den grond geplaatste stokken, waarop van boven een andere dwarsstok rustte. Bij de meesten was
geene verdere bedekking aanwezig; twee echter hadden aan de eene, naar het water gekeerde zijde,
een tralieachtig dakgeraamte, uit dunne, regthoekig over elkander liggende stokken en boomtakken
vervaardigd, op welke nog eenige stukken boomschors, als overschotten eener vroegere bedekking,
gelegen waren. Deze schors scheen van eene Acacia-soort, die aldaar vrij menigvuldig is, afkomstig,
te zijn. Het dak daalde tot op den grond af; maar aan de andere zijden dezer hutten was geen spoor
van beschutting zigtbaar. De hoogte van het geheel was doorgaafis minder dan gewone mans lengte,
en bedroeg ongeveer slechts ééne Ned. el. De breedte en lengte was inidez'ëlfde evenredigheid bekrompen,
zoodat zij in der daad meer naar groote hondenhokken, dan wel naar menschelijke woningen geleken.
Aan het voor dezelve gebezigde hout was wgeen, kénteeken van eenig scherp werktuig te bespeuren’,
zijnde hetzelve blijkbaar alleen afgebroken. — Strekten nu deze eenvoudige en ruw zamengestelde hutten,
eenmaal tot vaste woningen aan geheele familiën, of werden zij misschien door eene hier langs trekkende,
(*) H e iz e door den z u id e lijk en Mol. Arch. enzv. p. 35,1.