Loktocngol, terwijl boven dit dorp, op min of meer verwijderde afstanden van elkander, de kleinere Kam-
pong’s: Lokkambat, Danau-salak, Madang-talo, Bohan, Atanie, Mataraman, Martalaga, Loktjantong,
Boemi-rata, Soengi-raja en Mandjapon of Amoniapon gelegen zijn. Boven laatstgenoemd gehucht is het
land woest, onbewoond en met bosschen bedekt. De Soengi Martapoera is, in dat hooger gedeelte van
haren loop, gedurende de oost-moeson, en vooral ook wegens onderscheidene Rieam’s, onbevaarbaar;
deze natuurlijke beletselen verminderen zeer de waarde der uitgestrekte steenkolen-beddingen, welke,
op den afstand van drie of vier dagreizen ten oosten van Mataraman, door die rivier tevens doorsneden
worden. Hel is daar, dat onze Regering sedert eenige jaren, onder de leiding van deskundigen, mijnen
beeft doen ontginnen. De kolen zijn er in verbazende hoeveelheid voorhanden en, gelijk uit de proeven,
aan boord van twee Rijks stoomschepen genomen, bereids gebleken is, allezins bruikbaar (*). Sommige
kolen-beddingen — die doorgaans afwisselen met lagen zandsteen, waarmede zij óf onmiddellijk in aanraking
treden, óf gescheiden zijn door dunne lagen van thonige schiefers en ijzersteenen --— hebben
eene dikte van omtrent 50 voeten; bij andere wisselt zij van tusschen de 20 en 5 voeten af. Nu eens
vertoonen deze dikke beddingen slechts ééne kolenmassa; dan weder neemt men tusschenlagen van
schieferthon, waarin thonige sphaerosiderieten zijn besloten, en somtijds, doch zelden, de zoodanigen
van zandsteen waar, door welke de onderscheidene, op elkander rustende kolenlagen vaneen worden
gescheiden. Yan de kolen-, zoowel als van de zandsteen- en naburige kalksteen-lagen verschilt de hoek
harer h e llin g van 50—90 graden, en hare r ig tin g is N. W. en N. t. W. (j-). Zand- en kalksteenen,
uit de middelste afdeeling der secondaire bergformatie, stellen boofdzakelijk de hoogten langs den bovenloop
der Soengi Martapoera zamen. Bij Mataraman bevat het.bed dezer rivier vele ruwe klippen van
koraalkalk, die gedeeltelijk boven den waterspiegel uitsteken. Zij vertoonen van buiten vooral soorten
van de geslachten Astrea en Meandrina, op de nog levende gelijkende, terwijl die rotsen naar binnen
toe, uit een wit en vast of fijnkorrelig kalksteen bestaan.
Yan het gehucht Mataraman, dat volgens baromeler-meting, slechts 9,5 meters boven het zeevlak,is
gelegen, vindt men, behalve de op enze kaart a angeteekende, ook voetpaden oostwaarts over het
Ratoes-gebergte naar Goesan en Pagattan, en zuidwaarts naar de hoogere gedeelten der Nagara-rivier
en naar die van Pasir. De omstreken van Mataraman zijn, zöo ver men zien kan, vlak. De Sultan
heeft daar eene soort van lusthuis, gelijk ook te Martalaga, hetwelk hij echter zelden bezoekt. , Te
Mataraman vertoeft hij gewoonlijk om de twee of drie maanden een p a a rweken, voornamelijk, ten; einde
zich met de hertenjagt te vermaken. Niet ver van zijn bamboezen woonhuis staat dat van, een’ zijner
zonen, Pangêran Noeh, een’ gedienstig’, spraakzaam’ en baarblijkelijk met een gezond verstand begaafd’
man, door. w ien s goedheid ons dadelijk na onze aankomst, een nachtverblijf werd aangewezen., Vergezeld
van dezen prins, gingen wij tegen den avond den Sultan begroeten, die ons, gelijk altijd, minzaam
ontving en tegen den volgenden ochtend tot het bijwonen eener jagtpartij uitnoodigde. Deze jagt
bad op den afstand van omtrent één uur gaans ten zuiden van Mataraman plaats, op eene groote, met
alang-alang en enkele verspreide struiken en kleine boomen van Melastomae en Emblica oificinalis
(*) T ijd sch r ift vo o r N e ê r la n d ’s In d ië , 1845, D. III, p. 147.
(-{-) M. Schwaner, in het N a tu u r - en G e n e e sk u n d ig A r ch ie f voor N e ê r la n d ’s In d ië , 1844, p. 147.
begroeide vlakte. De westzijde van ons jagtveld was met middelmatig hoog bosch bezoomd, uit hetwelk
eene menigte inlanders, door een luid geschreeuw en het slaan met stokken, het wild opjoeg en naar
buiten dreef. Digt langs den kant van dat bosch was een lang en van achteren gesloten perk {pamiling)
aangelegd van hooge palen, waar de herten inliepen, gevangen en vervolgens door de vrouwen van den
vorst met zijden koorden gestrikt werden. Op die wijze verkrijgt men soms 40 of 50 herten te gelijk.
Op geringen afstand buiten het besloten perk en het bosch, waren, onder elkander, twee lange, met
jonge bladeren van den Arenpalm behangene lijnen gespannen, welke, door den wind bewogen, het wild
afschrikten en weder boschwaarts joegen, zoodat het alsdan in de pamiling liep, waarna de deur van dit
perk werd gesloten. Die herten echter, welke over de lijnen heen sprongen en langs de vlakte poogden
te ontvlugten, werden door jagers te paard achtervolgd en, op de wijze van den in Zuid-Amerika gebrui-
kelijken lazo, door middel van een’ strik gevangen (*). Schietgeweer, lansen noch houwers, gelijk op Java,
worden daarbij gebezigd. De jagers zijn zonder zadel of stijgbeugels te paard gezeten en hebben noch
baaitjes, noch zelfs eene broek aan, maar alleen een kdjing pandjang om het midden geslagen. Eene
vierkante beteldoos, met róód, geel of wel groen laken overtrokken, hadden vele hunner aan eenen band
over den schouder hangen (f). De vangstrik is aan den toom des paards bevestigd en wordt, met
behulp van een’ langen en dunnen bamboesstok, van 8—9 Rijnl. voet, dien de jager in zijne regterhand
houdt en aan welks vooreind, tusschen eene spleet, de strik is vastgeklemd en opengezet, in vollen ren
bet vlugtende dier om den hals geworpen. De strik zelf heeft gewoonlijk de dikte van eene ganzen- of
zwanenschacht en is óf van zijde óf uit boombast (vooral van Paritium) gevlochten. Zoodra een hert
in den strik zit en door den ruk van het plotseling stilstaande paard ter aarde is gestort, stijgt de jager af,
kapt met zijn jagtmes eerst de groote pees der achterpooten van het hijgende en spartelende dier door,
ën snijdt het vervolgens, onder het prevelen van eenige vrome woorden, de keel af. Er werden op den
dag van onzen jagttogt, 21 herten (Cervus russa) en 1 Kiedang (Cervus muntjac) gevangen; doch bij
groote jagten en in streken, waar er in langen tijd geene hebben plaats gehad, gebeurt het wel eens, dat
de buit binnen twee of drie dagen niet minder dan 600—800 herten bedraagt. De jagt op deze dieren is
voor de Banjeresche grooten niet alleen eene aangename uitspanning, maar tevens eene bron van inkomsten,
doordien het gedroogde vleesch, de horens en pooten, gedeeltelijk naar Java of andere eilanden van
den ïndischen Archipel, en gedeeltelijk regtstreeks naar China worden uitgevoerd. — Naauwelijks te
Mataraman teruggekeerd, zond ons de Sultan twee herten ten geschenke, waarvan wij er, op onze beurt,
een'van aan Pangêran Noeh aanboden. Het andere lieten wij naar onze djoekoeng brengen, en zakten
toen> na den middags in vier uren tijds, de rivier af naar Martapoera. Even beneden de vereeniging der
rivier van dien naam met de Soengi Karang-intan, ligt de volkrijke Kampong Bintjaran en, nog iets lager,
de Kampong Tambak-andjer (($)•. Aan het beneden-einde van dit dorp, op den regter oever, staan eenige
bamboezen huizen, tot kazernen voor de lijfwacht van den Sultan strekkende, en niet ver daarachter is
■(*) Zie PI. 5 5 , de hertenjagt bij Martaramau.
|lf§ PI. 58 ,.fig . 1 1 , tepa; zijnde %. 12 eene andere, gewone soort van zoodanige, tot het medenemen op reis,
naar de lêdang’s , goudmijnen enzv. ingerigte beteldoos, die salepang wordt genoemd, van gespleten rottingriet
gevlochten en vervolgens zwart geverfd is. Alleen de vorstelijke personen mogen tepa’s van g e e l laken gebruiken.
Beide figuren zijn op een vierde verkleind.
($) Op onze Kaart is het laatste woord verkeerdelijk atwljer geschreven.
Land- en Volkrnkcnde.