schuldigd zijn, hetzij ter vervulling eener gedane gelofte, hetzij om aan afgestorvene bloedverwanten,
in den geest van het slagtoffer, eene soort van dienstbaar wezen te bezorgen. De aanzettingen der
vrouwen, vooral der Bilian’s, hebben echter buiten kijf zeer veel invloed op die bloedige bedrijven.
Deze openbare zangeressen toch, zwaaijen gedurende de vermakelijkheden, die na bet snellen plaats
hebben, aan den held of de helden van het feest den uitbundigsten lof toe en roemen hen met vleijende
woorden als navolgenswaardige voorbeelden. Zulke loftuitingen prikkelen de eerzucht der overige
mannen ten sterkste, vervullen hen met naijver, ontvlammen bunnen strijdlust en wekken hen op,
weldra evenzeer hunne dapperheid te toonen, ten einde op eene gelijke eer aanspraak te mogen maken.
Heeft een Dajakker zoodanig voornemen opgevat, dan trekt hij uit, bij voorkeur naar een vijandelijk
dislrikt, en tracht, op eene verraderlijke wijze, een mensch te overvallen en hem het hoofd af te slaan.
Ouderdom noch kunne worden daarbij ontzien; het is den sluipmoordenaar alleen om een menschenhoofd
te doen, en heeft hij dat verkregen, dan ijlt hij, opgewonden van blijdschap, naar zijne woning terug.
Déér is hij zeker, dat zijn lafhartig bedrijf, als eene daad van moed door oud en jong wordt bewonderd,
en dat hem de streelendste eerbewijzen van vreemden en bekenden zullen te beurt vallen. Het menschenhoofd
wordt midden in een ruim vertrek op eene mat geplaatst, waarna weldra een aantal Bilian’s
verschijnen, die onder het aanheffen van gezangen, allen heldhaftige daden ten onderwerp hebbende,
te gelijk met den kopsneller, welke bij die gelegenheid met slagzwaard en schild gewapend en met eene
krijgsmuts is uitgedost (*), rond het hoofd dansen. Deze feesten duren meestal verscheidene dagen,
alswanneer ten slotte de schedel, na eenigzins van de vleeschdeelen ontdaan en afgewasschdn te zijn,
óf binnen het huis bewaard,*óf daar buiten opgehangen, óf wel op een’ hoogen paal (Pantar) ten toon
gesteld wordt. Kapitein Hendriks verzekert, in zijn aangehaald verslag, dat het in de Soengi Kahajan
niet vreemd is, soms 100—150 menschenschedels in één huis te vinden. De Dajakkers hechten aan
dusdanige schedels niet minder waarde, dan de inboorlingen van Timor en de Alfoerezen van sommige
streken op Celebes en elders, en beschouwen ze als zoovele roemrijke gedenkstukken hunner dapperheid,
welke evenzeer tot sieraad der huizen en dorpen, als ter eere en glorie der ingezetenen verstrekken.
De wapenrustingen der Bejadjoe’s verschillen slechts weinig, en alleen in enkele niet noemenswaardige
kleinigheden, van die der andere Dajaksche stammen. Hunne gebruikelijke wapens bestaan: in het
slagzwaard ('mandau), het schild (taldwang), het blaasroer {sipet), dat, van eene ijzeren spies voorzien,
tevens tot lans kan dienen, en den pijlkoker {telep), met vergiftigde pijltjes; terwijl zij daarenboven
nog in het bezit zijn van gewone lansen, en van de zoodanigen met twee of drie punten, tot het steken
van visch; voorts van groote kapmessen en bijlen, en eindelijk van onderscheidene tweesnijdende zwaarden
en dolken. Onze Plaat 59 bevat eene voorstelling der hoofdvormen van deze handwapenen (-f-),
weshalve wij hier zullen kunnen volstaan, met er eene korte verklaring bij te voegen. Figuur 1 is eene
bijl, tot het vellen van boomen; fig. 2 een zwaar kapmes; fig. 3 eene ligtere soort, meestal voor velden
tuinwerk gebezigd wordende; fig. 6 eene aloude en vrij zeldzame soort van dolk, doehong genaamd,
(*) De krijgsmuts, PI. 5 7 , fig. 3 en 4 , is gewoonlijk met vederen van hanen, uilen, neushoornvogels en van den
fraaijen argos-fazant versierd.
(-J-) De lansen, op die plaat voorkomende, zijn naanwkenrig op een achtste, — al de overige scherpe wapenen,
pijltjes en pijlkoker op een zesde der natuurlijke grootte geleekend.
waarvan het gevest, uit ivoor bestaande, baarblijkelijk van vreemden oorsprong is; fig. 7 schijnt alweder
niet van zuiver Dajakschen oorsprong, maar van elders ingevoerd of nagemaakt te zijn, waarvoor ook
de> in het Javaansch en Maleisch, bekende naam bcideh, welken het bij de Bejadjoe’s draagt, schijnt
te pleiten; fig. 8 a vertoont een slagzwaard of mandau (zoogènaamden k o p p en sn eller), waarvan
het gevest meestentijds uit hard hout of buffelhoorn, somwijlen echter ook wel uit been bestaat en
dikwerf met eenig snijwerk en bundels menschenhair is opgesmukt, terwijl de kling aan de eene breede
zijde (de regte) een weinig bol en aan de andere flaauw hol is; ingedreven geel koperen stiftjes strekken
somwijlen ter verfraaijing; de. scheede van den mandau (fig. 86) wordt gewoonlijk eenigzins
schuins naar achteren, door middel van een’ gevlochten band van rottingriet, plat tegen de linker heup
vastgebonden (*); zij is meestal van zacht hout gemaakt en heeft aan de buitenzijde nog eene afzonderlijke,
kleinere scheede, uit oude blad- of bloemstenghulsels der pinang- of nibongpalmen bestaande,
en bestemd voor een langgesteeld mesje (fig. 8 c), dat tot het snijden der blaaspijltjes, het splijten van
bindrotling, het vlechten van matten en diergelijken gebezigd wordt. Fig. 9 a is een tweesnijdend en
zeer puntig moordtuig, evenzeer tot houwen als tot steken geschikt en bajau geheeten; fig. 9 b vertoont
zijne houten scheed©;- fig. 9 c het daarbij behoorende mesje. Het beenen gevest van den afgebeelden
bajau prijkt, nabij de kling, met vlechtwerk en, van achteren, met insnijdingen en bosjes menschenhair,
terwijl van -den band der scheede een zestal tanden afhangen, zoo van krokodillen als van den
langgeslaarten panter (Felis macrocelis), die den Dajakkers tot amuletten verstrekken, voerende zij gaarne
diergelijke voorwerpen bij zich., vooral wanneer zij op het kopsnellen of stroopen uit zijn. De kleine
dolk (fig. 10) is bij de Bejadjoe’s onder den naam iloem, en bij de Doesonezen onder dien van sadoep
bekend; het gevest van dit geliefkoosde huiswapen bestaat dikwerf uit hertshoorn. De pijlkoker (fig. 11),
uit bamboesriet, is gewoonlijk met eenige banden van fijne rottingdraden orriwonden en met roode en
zwarte ringen versierd; de harde dop van eene wilde vrucht strekt hem tot deksel, en een krom gegroeid
takje, waaraan de koker ter regter zijde van het lijf in den gordel gehangen w o rd t, lot haak. Dc
pijltjes {damek, fig. 12), van welke er steeds eene zekere hoeveelheid in den koker voorhanden zijn en
die uit een roer worden geblazen, bestaan in ronde pennen van bamboesriet, ter lengte van 0,25 of
0,26 m.; aan het einde dezer pennen bevindt zich een langwerpig en naar achteren allengs dikker
wordend hoedjejbimbing damek) van boommerg (meestal uit den zachten en ligten wortel van den
struik Hanjalocdoeng vervaardigd), terwijl het pijltje naar voren óf eenvoudig spits uitloopt, óf met
eene afzonderlijke lancetvormige punt {tanggieri) van geel of rood koper, ijzer of droog bamboes verlengd
is. Tot het uitholen en afwrijven van het merghoedje worden de werktuigen, fig. 24 en 25 (-f:)
van PI. 57, tot het glad maken het ruwe blad van den Pohon ampelas (Ficus politoria) gebezigd.
Het vergif, waarmede de punt der pijltjes bestreken wordt, is van tweederlei aard en siren en ipoe
geheeten. De laatste soort wordt voor minder sterk gehouden dan de eerste. Beide worden op verschillende
wijzen bereid en van verschillende zelfstandigheden zamengesteld. Het siren wordt uit het
melkachtige sap van een’ zeer hoogen en zwaren boom verkregen, door middel van insnijdingen, welke
tot dat einde de schors ondergaat. Het ipoe daarentegen wordt uit de wortelen, den bast en de bladeren
(*) Men zie den Dajakker in krijgsdos, PI. 49.
(-j-) Beide op een vierde der natuurlijke grootte geteekend.
L and- im Vol kun kunde.