van eene groote slingerplant gekookt, die ter zuidkust van Borneo niet zeldzaam schijnt te wezen,
terwijl de Pohon siren alleen in sommige afgelegene binnenlandsche streken zoude gevonden worden.
Of deze beide gewassen al dan niet soortelijk onderscheiden zijn van den Javaanschen Strychnos tieute
en Antiaris loxicaria, kunnen wij niet beslissen (*). Volgens de getuigenis der inboorlingen wordt in
de zuidelijke deelen van Borneo, tot het vergiftigen der blaaspijlen, het meest ipoe gebruikt. De
Banjerezen noemen deze gifsoort meer bepaald ratoes, ofschoon zij onder dezen naam ook dikwerf
plantengif in hét algemeen verstaan. De Dajakkers bewaren bet ipoe en siren, in een stuk palmblad
gewikkeld, soms langen tijd, en deze giften vertoonen in dien gedroogden staat eene donkere, zwartbruine,
eenigermate naar drop gelijkende, en ook even harde, massa; somwijlen echter zijn zij weder
meer broos en gardachtig. Een daarmede vergiftigd pijltje, met vaardigheid en kracht uit een roer
geblazen, brengt, op 30—40 schreden, vooral aan de niet door kleeding beschutte ligchaamsdeelen,
eene zeer gevaarlijke wond te weeg; doch op grooteren afstand treft het pijltje zelden met genoegzame
kracht, om schadelijke gevolgen te veroorzaken. Het blaasroer, bij de Bejadjoe’s sipet geheeten (-f),
is van eene harde houtsoort, 5 of 6 voet lang, aan het achtergedeelte dikwerf met metalen stiftjes of
schildpad versierd, en van voren met rottingriet omwikkeld, tot vastzetting van eene ijzeren spies, die
tot piek verstrekt. Tot afwering der pijltjes, der lanssteken en zwaardslagen, tijdens een gevecht,
is den Dajakker zijn houten schild, italdioang, de lengte hebbende van 3 voet 6—8 duim, bij 1 voet
2—3 duim breedte, van veel nut en dienst. Buitendien dragen de aanvoerders én voorvechters in den
oorlog eene soort van tabbaard, uit een 4—5 voet. lange en omtrent 7 duim breede strook boombast
bestaande, rondom met rood gekleurd linnen geboord, aan de beide uiteinden met bundels menschen-
(*) Alhoewel over de twee laatstgenoemde planten en de gifsoorten, welke daaruit door de Javanen,. Makassaren
en andere Oosterlingen bereid worden, reeds zeer veel is geschreven, mag het er echter nog verre van af worden
beschouwd, dat de gewassen, door Rumphius, Thunberg, Leschenault en andere Kruidkundigen, onder de namen
üjpas, Ip o , Tjetik en Lignum colubrinum vermeld, in botanisch en toxicologisch opzigt, volledig zouden zijn onderzocht
en soortelijk bepaald. Ten aanzien van den Javaanschen Pohon antjar of Pohon oepas (Antiaris toxjearia) en
van den 2}'etóJ’-strnik (Strychnos tieute), verwijzen wij den belangstellenden lezer voornamelijk tot de navolgende
nieuwere wetenschappelijke berigten, waarin men tevens al de oudere, dikwerf zeer fabelachtige vertelselen betrekkelijk
hunne giftige eigenschappen en uitwerkselen op het dierlijke ligchaam, vindt aangehaald. Leschenault, Mémoire sur
le Strychnos tieuté et 1’Antiaris toxicaria, etc. in de A n n a le s d u Muséum d’h is to ir e n a tu r e lle , XII, p. 4 5 9 ;
Horsfield, Essay on the Oopas or poison tree of Java, in de V e rh a n d e lin g en van h e t Bat, G en o o ts ch a p , VII,
en in zijne P la n ta e Jav a n ic a e r a r io r e s, p. 5 2 , Tab. 13,; Blume, R ump h ia , p . 6 0 sqq., Tab. 22-^24; Mulder,
Over het vergif van den Javaanschen Upasboom, in het Natuur- en S c h e ik u n d ig A r c h ie f , uitgegeven door
G. T. Mulder en W. Wenckebach, 1837, p. 24 2 , waar wij voor het eerst eene naauwkeurigè ontleding van het
oepas antjar ontvingen. Leschenault en Dr. Horsfield, aan welke de eer toekomt, van het meest tot de betere
kennis dier twee gewassen te hebben bijgedragen, beweren heide, dat het oepas tjetik veel heviger zoude, werken,
maar op Java minder algemeen bekend is, dan he.t oepas a n t j a r een beweren, dat lijnregt in strijd is met. de
door ons medegedeelde opgaven omtrent het siren en ipoe van Borneo, soorten, die door sommige Natuurkundigen als
niet verschillend van de straks genoemde Javaansche worden beschouwd. Nadere onderzoekingen zullen daarover
moeten beslissen. — Wat de inlandsche namen betreft, zullen wij hier alleen aan merken, dat de woorden oepas of
opas en ipoe of ipoh, uit de Maleische en Boeginesche, talen afkomstig, collectief: v e r g if vaft planten betpekeoen,
en dat tje tik , door Rallies, als een Balineesch woord, voor v e r g if in het algemeen wordt opgegeven; siren heeft
misschien eene soortgelijke onbepaalde beteekenis in eenen tongval der bewoners van Borneo. Pohon beteekent boom,
en dus Pohon oepas, letterlijk: g iftboom.
( f ) Zie PI. 5 9 , fig. 1 3 , en PI. 49.
hair getooid, en van boven digi bezet met witte, knoopvormige schijfjes, ter grootte van een kwart-,
tot die van een geheel guldenstuk. Deze schijfjes, geslepen uit de deksels en, naar het schijnt, gedeeltelijk,
ook uit de stompe punten van zeehorens, hoofdzakelijk van de geslachten Turbo, Trochus en
dergelijken, zijn in vijf of zes overlangs loopende reeksen geschikt, en met de mondgedeelten van kleine
witte horens bezoomd. Midden in deze, aldus uitgemonsterde strook, is een langwerpig gat, waar het
hoofd wordt doorgestoken, zoodat het versiersel van achteren langs den rug en van voren over de borst
en den buik afhangt en eene soort van harnas vormt, door hetwelk geen vergiftige pijl kan heendringen.
Het tijd en geduld vereischende slijpen der schelpschijven, verhoogt de waarde van dit versiersel aanmerkelijk,
kostende een fraaije karoengkoeng soelau of sangkaroet, zoo als wij het verschillend hebben
hooren noemen, gewoonlijk ƒ 40—50, en soms meer. Veel beter koop is echter een soortgelijke
wapenrok of karoengkoeng, wanneer die eenvoudig uit de gedroogde huid van den langgestaarten
panter (Felis macrocelis) of uit die eener geit is. vervaardigd. Op reis. of ten oorlog bedekt de
Dajakker ook gaarne het achterdeel met. een vierkant matje of stuk behaird dierenvel, bij voorkeur
van den genoemden panter of van den Maleischen beer (IJrsus malayanus), welk voorwerp om de
heupen wordt vastgebonden en hem alsdan tevens lot zitmat Strekt. Bij de opperhoofden en voorvechters
is de bovenste helft somwijlen met plat geslepen Turbo-deksels en langs de kanten met bundels
menschenhair getooid.
Gelijk uit onze, PI. 49, 50 en 5 1 , gegevene afbeeldingen van Dajaksche mannen en vrouwen blijkt,
maken beide seksen, doch vooral de mannen, een slechts zeer spaarzaam gebruik van kleedingstukken,
welke voor alsnog, grootendeels uit eigen maaksel bestaan. Over de. stoffen, en kLeuren hunner weefsels,
waarin slechts weinig verschil bij de onderscheidene stammen wordt waargenomen, is door ons reeds
het een en ander aangeteekend (*). Die grove, door de vrouwen vervaardigde stoffen, worden ook bet
meest tot baaitjes {kalambi) en sarong’s (saleuï of karampoeroeng) door haar gebezigd. Hare sarong’s
of zakYormige. rokken, in welker plaats zij dikwerf een ter zijde niet digtgenaaid kleedje dragen, zijn
kort en naauw : zij: reiken slechts; tot even onder de knie en hebben niet meer dan anderhalf of hoogstens
twee voet wijdte, hetgeen de beweging der beenen zeer belemmert en tot eene soort van trippelgang
aanleiding geeft. Boven dit kleedje, op de heupen, dragen de vrouwen der Bejadjoe’s eene hoeveelheid
hoepels van gespleten en door drakenbloed rood geverfd rottingriet, liniong genaamd (j?)j,
en somtijds ook een’ uit schakels van geel koperdraad vervaardigden lijfband, sampoelong geheeten. (<J).
Hare voorarmen versieren zij, even als de mannen, gaarne met een aantal geel koperen ringen (j)
of, bij gemis van zoodanige, met ringen van schelpen (4-), of alleen van gevlochten bindrotting. De
(*),Zie,:bL 386.
(4-j Het vrouwenbeeld, PI. 56, fig. 2 , heeft een’ bundel zulke hoepels in de'linker hand.
:($.) p i. 5 7 , fig. ï i .
-(*) Pk 5 7 , fig. 1 4 , vertoont een stel dusdanige ringen voor den arm van eenen man, op een’ honten kegel-, zoo
als die gewoonlijk binnen het huis bewaard worden. Zulk eén twintig- qf vierentwintig-tal ringen, wordt gemiddeld
met 2 realen ( ƒ 4>) betaald. Wanneer slechts» aan één’ dec armen ringen worden gedragen, geeft, men de voorkeur
aan den linker. De ringen der vrouwen verschillen hoofdzakelijk van di.e. der mannendoordien zij meestal glad,
die der laatslen daarentegen steeds oneffen en scherphoekig van oppervlakte zijn.
(4-) PI. 5 7 , fig. 15.