topazen en meer andere soorten. Sommigen zijn plat en vertoonen op het eene vlak onduidelijk ingegrifte
figuren; anderen zijn peervormig en aan het afgespitste gedeelte met een rond gaatje doorboord,
waaruit men zoude opmaken, dat zij eenmaal, als versierselen of amuletten, hangende gedragen waren.
De Overste von Henrici teekent in zijn dagboek aan, dat door hem ook een, aldaar gevonden topaas,
gevat in een’ gouden ring, met schrijfkarakters is gezien ; jammer echter, dat hij er niet heeft bijgevoegd,
tot welken taalstam die karakters behoorden, of ten minste van welke gedaante die teekens ten naastenbij
waren. De tot nu toe gevondene ringen waren meestal van onderen gebroken. Hun goud is van
verschillend gehalte. Zij zijn doorgaans massief, derhalve vrij zwaar, en baarblijkelijk in eenen vorm
gegoten. Wij hebben op PI. 61, fig. 10 en 11, twee zoodanige, door ons medegebragte ringen, in
natuurlijke grootte doen afbeelden. De een (fig. 10) vertoont, naar het schijnt, het half verheven
beeld eener cicade, van de buikzijde gezien, met geopende vleugels en eene soort van kroon op den
kopj de figuur van den anderen ring is een bloemtakje met knoppen, in het midden met een lintje
vastgestrikt en van eenige versieringen omgeven, zoodat het geheel eenigermate de bourbonsche lelie
herinnert. Toen de Heer von Henrici Margasari bezocht, vroeg hij den inboorlingen naar de plaats,
waar zulke voorwerpen gevonden waren, en vernemende, dat die niet zeer verwijderd was, besloot hij,
dat belangwekkende oord persoonlijk in oogenschouw te nemen. Zijn berigt dienaangaande luidt
hoofdzakelijk aldus: » Door het opperhoofd en eenige andere inwoners van Margasari vergezeld, voeren
w'j> nagenoeg aan het boveneinde van dit dorp, naar den linker oever der Nagara-rivier, waar wij bij
eene, gedurende den ebtijd droog vallende kreek, aan land gingen. Na een’ tijd lang te zijn voortgegaan
over een’ moerassigen, met hoog gras bedekten bodem, welke op vele plaatsen, bij het zoeken naar
voorwerpen van waarde, door de inlanders was uitgedolven, bereikten wij het oord, Bètoe-bèbt (* *)
genaamd. Hier zag ik, tusschen het gras en de struiken, een blok zandsteen, van eene onbepaalde
gedaante, doch eenigzins naar een verminkt overblijfsel van een’ liggenden stier zweemende, gelijk
zoodanige stierenbeelden (de Nandi van Siwa) hier en daar op Java gevonden worden. Van hier
geleidde men mij naar eene andere, niet ver verwijderde plaats, Tènah-tinggt (hoog-land) of ook
Goênong (berg) genoemd, alwaar zich uit den vlakken moerasgrond een heuvel verheft, omtrent
welken ik niet heb kunnen te weten komen, of hij natuurlijk of kunstmatig opgeworpen zij, bevindende
zich digt in zijne nabijheid een groot vierkant gat, van ongeveer dertig meters middellijn en eene aanzienlijke
diepte in het midden, waarin vijf dikke, ijzerhouten palen, van ongelijke lengte, overeind
staan, doch wier. toppen naauwelijks tot aan den rand uitsteken. De inlanders willen doen gelooven,
dat op die plaats voorheen een dorp van de Orang Kling (inboorlingen van Coromandel) zoude gestaan
hebben. Ik ontwaarde daar echter geen speur van metselwerk; doch, tot mijne niet geringe bevreemding,
trof ik op eene derde plaats, Tjandi (f) geheeten, zoodanige overblijfselen aan, waar ook door
de inlanders de meeste kostbaarheden, van edele gesteenten, gouden voorwerpen, glaskralen en diergelijken
gevonden zijn. De grond is daar met puin van gemetselde muren overdekt. Volgens de
(*) Dat is: s te en gelijkende naar een varken.
( f ) Op Java worden de bouwvallen van de onde Hindoe-tempels, in het algemeen, tjandi genoemd, en de Sun-
danezen geven dien naam ook somwijlen aan Ganesa- en andere steenen beelden van Hindoesche godheden. In het
Hoog-Javaansch beteekent echter tjandi ook een g r a f, praalgraf. »Waarschijnlijk,” zegt W. von Humboldt,
»is het oorspronkelijke woord, het Sanskritsche tjhanda, h e im e lijk , e en zaam , a fg e zon d e rd .”
volksverhalen zoude er op die plek een koepelvormig gebouw (*) gestaan hebben, en de legende wil,
dat onder hetzelve verscheidene aarden potten vol goud verborgen zijn geworden. Ten einde dezen
schat te vinden, hebben de inlanders den grond reeds ijverig omgewoeld, zoodat alle fondamenten zijn
opgegraven en er kuilen gevonden worden van zes of acht meters wijdte en twee of drie meters diepte.
Vele der gebakkene 'steenen zijn nog vrij goed en vast, doch missen de fraaije roode kleur van die van
sommige oude tempels op Java. Eenige dier steenen, door mij gemeten, waren 0,315 meters lang,
0,157 breed en 0,052 dik. Tusschen het puin en het struikgewas, ontdekte ik ten laatste ook eene
korte zuil, van een graauw basaltachtig gesteente, waarvan ik eene afteekening vervaardigde f f ) ’.
Nog zag ik, niet ver van daar, vele verbrijzelde stukken van eene soortgelijke steenen kolom. Eenige
mijner inlandsche begeleiders hadden middelerwijl, gebruik makende van een plat houten bord, hetwelk
daar voorhanden en waarschijnlijk vroeger reeds meermalen tot dat einde gebezigd was, uit de
leemachtige aarde, onderscheidene gekleurde, langwerpige glaskralen uitgewasschen.”
Uit deze, aan de aanteekeningen van den Overste von Henrici ontleende omstandigheden, en inzonderheid
uit het aanwezige metselwerk van gebakkene steenen en de kunstmatig behouwene zuilen, blijkt
ten duidelijkste, dat op de gemelde plaats menschen hebben gewoond, die op eenen veel boogeren
trap van beschaving stonden, dan de hedendaagsche heidensche en mohammedaansche bevolking van
geheel het zuidelijk Borneo. Of nu echter, de aldaar bestaan hebbende maatschappij, alleen of groo-
tendeels uit vreemde Hindoes, regtstreeks afkomstig van de kust van Coromandel, was zamengesteld;
dan wel, of veeleer dat oord de hoofdzetel was van de laatste Hindoesche inlanders, nadat dé leer van
den Koran reeds in de lagere landstreken te Banjermasing was ingevoerd en algemeen verspreid, daarvan
willen en moeten wij de gissing of beslissing aan anderen overlaten. — Wij hervatten bet verhaal van
den togt des Oversten, de Nagara-rivier verder opwaarts, hoezeer zijne aanteekeningen te dien opzigte
in hooge mate gebrekkig en zeer onvolledig zijn.
Het eerste aanzienlijk dorp, boven Margasari, is Nagara (($), aan beide oevers dezer rivier, op
omstreeks 2°30' Z. breedte gelegen, en door zijne ijzersmederijen vermaard. Het heeft eenige duizenden
inwoners, van welke zich een zeventig- of tachtigtal nagenoeg uitsluitend met het vervaardigen van
onderscheidene wapensoorten bezig houden. Zij maken buksen, pistolen, soldaten- en jagtgeweren,
gedamasceerde sabels, degens, inlandsche zwaarden en krissen, in één woord, alle soorten van handwapenen.
Zij arbeiden onderling min of meer fabriekmatig, en een hunner, een priester, Hadji
Mohammad S&leh genaamd, bestuurt in zeker opzigt, de gezamentlijke werkzaamheden Q . De prijzen
(*) Yeelligt een d a g o p , ler bewaring van reliquiën, gelijk, onder anderen, de zoogenaamde tempel vanBbro-Boedor,
op Java was.
( f ) Zie fig.’ 9 , PI. 61. Het vierkante voetstuk was 0,630 meters hoog, en elke zijde 0,420 breed; even hoog en
slechts weinig smaller was het achthoekige middelstuk, terwijl hel, denkelijk afgeknotte en buitendien midden door-
gebrokene, ronde bovenstuk, de hoogte had van 0,315 meters.
;''i ($1 Dit, uit het Sanskrit, in het Maleisch en Javaansch overgegane woord, beleekent: s ta d , h o o fd p la a ts , ook
land en rijk.
(*) Uitvoeriger over dit onderwerp handelt het stuk: Iéts. over de wapen fabricatie op Borneo, in de Verhandelin
g en van h e t Bataviaasch G en o o tsch a p , 1842, D. 18.
Land- i:n Volkenkunde. 88