wezigen verzocht, hen naar hun dorp te vergezellen, aan welke uitnoodiging hij gereedelijk voldeed,
met het gevolg, dat men nog dienzelfden dag den wettigen vorst van daar verdreef, en de slavenjongen
als Radja van Amanoebang werd aangenomen. Deze gebeurtenis had plaats vóór dat de blanke men-
schen op Timor kwamen; en het nieuwe vorstengeslacht is van toen af tot op den huidigen dag, in het
bezit des opperbestuurs van dat landschap gebleven. — Het is ten gevolge der belofte, door hunnen bedrogen’
en beroofden voorzaat gedaan, dat Abineno’s nakomelingen, tot welke ook de tegenwoordige
Radja van Houmeen is behoorende, het grondgebied van Amanoebang niet betreden mogen; het is
voor hen pomali (of taboe, gelijk de eilanders in den Stillen Oceaan het zouden noemen), dat is: met
een zedelijk v e rb o d bezwaard.
Wij hebben hiervoren (*) reeds aangemerkt, dat Amanoebang eertijds tot Amabie behoorde, van
welk het zich, even als eenige andere aangrenzende landschappen, van lieverlede heeft weten onafhankelijk
te maken. In 1752 heeft het eene overeenkomst met de Hollandsche Oost-Indische Compagnie
aangegaan, waarbij zijne zelfstandigheid bekrachtigd en de Radja in de rij harer inlandsche bondge-
nooten opgenomen werd. De destijds regerende vorst en zijne opvolgers,- tot in het begin dezer eeuw,
hebben met het Hollandsche bestuur te Koepang steeds in de beste verstandhouding geleefd; dóch sedert
het gebied is overgegaan in handen van Radja Louis — een’ man, van welken men de beste verwachtingen
meende te mogen koesteren, als hebbende hij een gedeelte zijner jeugd te Koepang doorgebragt en
tevens het lidmaatschap der Hervormde kerk aangenomen — sedert dien tijd is de eensgezindheid ten
eenemale verbroken. Radja Louis maakte zich de magteloosheid van ons bestuur te Koepang, ten tijde
der groote staatkundige verwikkelingen en rampspoeden van het moederland, ten nutte, om zijne
heerscbzucht ongestraft bot te vieren en zich en zijne onderdanen door plundering te verrijken. Hij
versterkte zijne rotsen, trachtte langs geheime wegen vuurwapenen en buskruid te erlangen, deed zijn
volk in het gebruik dier wapenen oefenen-, en zond hen vaak naar de westelijke landstreken op roof uit.
Deze onbeteugelde vrijbuiterij maakte Amanoebang weldra zoodanig berucht en gevreesd, dat vele der
naburige bewoners tot binnen zijn grondgebied hunne veiligheid zochten, terwijl meer nog allerlei,
slecht gespuis van heinde en veer derwaarts trok en het getal vrijbuiters aanmerkelijk vermeerderde.
De Heer Hazaart, reeds tijdens den Gouverneur-Generaal Daendels, Resident te Koepang en ook onder
het Engelsche tusschenbestuur dien post bekleedende, heeft de beperkte middelen, welke hem ten
dienste waren, herhaalde malen beproefd om de magt van Amanoebang te fnuiken en, ware het mogelijk,
Radja Louis tot redelijker inzigten te brengen, hetwelk hem echter slechts ten halve is mogen
gelukken. Die maatregelen waren niet alleen dringend noodzakelijk ter handhaving der rust en der
veiligheid in de onmiddellijk onder het Gouvernement staande landstreek, maar voor den Resident ook
verpligtend, ter naleving der met de bondgenooten aangegane verdragen, óm deze in de verdediging
en bescherming van hun grondgebied werkdadig te ondersteunen. De zwervende benden van Amanoebang,
welke, gelijk de voormalige beruchte Pindarries van het plateau van Dekan, met welke zij inderdaad,
schoon op eene kleinere schaal, kunnen vergeleken worden, hunne rooftogten meestentijds
te paard ondernemen, overvielen op het onverwachts, nu hier dan daar, een dorp of gehucht in de
(*) BI. 146.
naburige rijkjes, sloegen de mannen, welke levend of dood in hunne handen vielen, het hoofd af, en
voerden de vrouwen, benevens al wat waarde had, met zich mede. Buffels en paarden waren vooral
van hunne gading; doch het allermeest vuurwapenen en in het algemeen alle soort van krijgsbehoeften.
Waar zij krachtigen tegenstand ontmoeteden en. eenige van hen sneuvelden of zwaar gewond
werden, namen zij bloedige wraak en verbrandden en vernielden alles, zoodra de zege aan hunne
zijde was. Zij werden hoe langer zoo stouter en waagden het zelfs, in hunnen overmoed, hunne stroop-
togten tot bij Babauw uit te strekken. De Resident geen kans ziende, deze lastige buren in hunne
versterkte schuilhoeken en natuurlijke burgten met goed gevolg te bevechten, poogde in de eerste plaats
het Gouvernemènts-gebied ëenigzins te dekken, door in en rond Babauw een aantal Rottinezen zich
met ter woon te doen vestigen, terwijl niet lang daarna, toen, in navolging der Amanoebangers, meer
noordelijk en digter nog aan onze oostelijke grenzen, eene nieuwe rooverbende, onder het beleid van
het volkshoofd Pitai, te voorschijn trad, hij met hetzelfde doel te Pritli (*) een gehucht stichtte. —
De Resident Hazaart heeft, gelijk wij reeds aanmerkten, onderscheidene malen met eenige duizend gewapende
inlanders, zoo Timorezen, als Rottinezen en Sawoenezen, krijgstogten naar Amanoebang
ondernomen. Zijne laatste onderneming derwaarts had plaats in het jaar 1822. En waren ook de
uitkomsten niet in allen deele bevredigend, zij strekten den plunderzuchtigen Amanoebangers ten minste
ten bewijze, dat men de onderdanen der Gouvernements-bondgenooten niet geheel lijdelijk en straffeloos
liet berooven en uitmoorden. De laatste togt vooral bleef niet geheel en al zonder goede uitwerking,
want van dien tijd af werden nog slechts zelden en alleen des nachts, hier of daar in de onder Gouver-
nements bescherming staande westelijke landschappen, door de Amanoebangers kleine rooverijen gepleegd.
Wij willen de hier opgegevene feiten tevens doen strekken ter beoordeeling van de oppervlakkige en
ongerijmde redeneringen van den Heer de Freycinet (-f). Ongerymd noemen wij die vooral, omdat
het ons volstrekt onbegrijpelijk is, hoe de vriendschappelijke betrekking met ons, den Radja van Amanoebang
en zijnen onderdanen lastig zoude hebben kunnen worden en hem reden hebben gegeven tot
het »verheffen van den standaard der onafhankelijkheid,” gelijk de Heer de Freycinet h et, in den ijver
zijner welsprekendheid, gelieft te noemen. Wis eenigzins met Timor en de staatkundige betrekkingen
der Nederlanders tot hunne bondgenooten aldaar bekend is, weet, dat noch die vorsten, noch hunne
onderdanen het minste aan hunne blanke beschermheeren hebben op te brengen, hetzij in geld, hetzij
in goederen; dat zij zelfs geene andere diensten hebben te verrigten, dan nu en dan eens, bij algemeene
oproeping, ter gelegenheid eener buitengewone gebeurtenis, zoo als b. v. die onzer reis naar het binnenland,
bij onverwachte vijandelijke bewegingen en dergelijken, en dat zij eindelijk in de vrije beschikking
over hunne landerijen en de voortbrengselen van dezelve, niet de minste beperking of belemmering ondervinden:
met één woord, zij betalen geene schatting, hoe ook genaamd, hetgeen trouwens ook uit de
geringe Gouvernements opbrengsten genoegzaam kan blijken (($), zijn aan geene, zoogenaamde heeren-
(’■) Zie boven bl. 161.
(■f-) Voyage, Partie bist. T. 1 , p. 537.
'■ ($) Omstreeks het einde der vorige eeuw waren de inkomsten op verre na niet toereikende om de uitgaven te dekken,
bedragende de eersten niet meer dan f 10,000—- f 11,000 in het jaar. Om in deze finantieële onevenredigheid
eenige overeenstemming te brengen en de baten zoo mogelijk te vermeerderen, besloot men, in 1 792, het monopolie op